
Zomaar een gesprekje tussen twee vrouwen in een wachtkamer. Het lijkt niet meer dan een opzetje, slechts het begin van een verhaal of een grap. ‘Vrouw 1’ zegt: ‘En als ik me dan eens af en toe wat eenzaam voel, dan ga ik psalmen neuriën zacht voor mezelf.’ Waarop ‘vrouw 2’ zegt: ‘Nou volgende keer ga ik niet meer mee hoor als je zo lang wachten moet en u gaat ook nog zitten zingen.’ En klaar is het gedicht Wachtkamer van Judith Herzberg in Sneller langzaam.
Aandoenlijk, die openhartigheid. Zeggen dat je je eenzaam voelt, tegen een ander maar vooral ook tegen jezelf, dat doe je toch niet zomaar. Het lijkt op een bekentenis van iemand die troost zoekt, bij de ander, in het ritueel, het vertrouwde geloof, vandaar het ‘zingen’ van die psalmen. Ik vermoed dat ‘vrouw 1’ zich vaker eenzaam voelt dan enkel ‘af en toe’.
Herzberg is in staat om van het alledaagse iets te maken dat vanzelf meerduidig en geladen wordt, door van alles weg te laten. Wachtkamer is zo’n tekst waar je makkelijk aan voorbijgaat, maar lees je even iets beter, dan komen de vragen. Wachtkamer, ja. Maar wáár wordt gewacht? Bij de tandarts? Bij de oncoloog? Ergens anders? Waarom hebben deze vrouwen geen naam? Wie neemt waar, wie hoort ze praten? Had Herzberg geschreven ‘en je gaat ook nog zitten zingen’, dan hadden het zussen of vriendinnen kunnen zijn, of iets soortgelijks. Nu is er afstand tussen deze twee mensen, met een vrouw die ongerust lijkt, en de andere die weliswaar is meegegaan maar weinig empathie toont en zich vooral ergert. Een thuishulp? Een beschermengel die dienstweigert? Gaat er nog gezongen worden, of geneuried? Is dit wel een gesprek? Of een readymade?
Een intrigerend gedicht verleidt je om scherp naar de wereld te kijken, gewoon omdat je scherp moet lezen. Dit zijn geen wijze lessen van iemand met een leven achter de rug en veel ervaring op zak maar, en dat is het prettige aan dit werk, dit zijn teksten die zich nog steeds verbazen. Het is bekend dat Herzberg de kunst van het weglaten in de vingers heeft, veel is geschreven over de mogelijke redenen erachter, maar dat dat weglaten over het algemeen nog altijd wordt volgehouden, getuigt van discipline. Vooral de korte gedichten zitten goed in elkaar, zoals Versierde stoel:
Vrienden van me hadden ook zo’n kind. Toen hij jarig was, drie of vier weet ik niet meer werd dat gevierd met slingers en zo taart en een zonnebloem van papier. Toen de dag erna geen verjaardag meer was werd dat een groot probleem.
‘Vrienden van me hadden ook zo’n kind.’ Ik val daar altijd wel voor, van die bescheiden maar sterke zinnen die verraden dat de schrijver heel goed kan luisteren en observeren. Typisch zo’n zogenaamd spreektalig zinnetje, maar intussen heel goed doordacht: ‘vrienden van me hadden precies zo’n kind’ betekent nagenoeg hetzelfde en klinkt net zo ‘echt’, maar slaat dood.
Meteen heb je beeld: dit is iemand die graag oordeelt, in dit geval over ouderschap, gewenst gedrag, verwennerij. Maar dat ‘ook’, wat doet dat daar? Over welk kind gaat het hier dan éigenlijk? Was dat andere kind een erger geval, en wat is ervan geworden? Is dit een bewust mislukte metafoor, waarmee Herzberg iets wil zeggen over de tekortkomingen van taal, over het willen delen van ervaringen en opvattingen, en de vergeefsheid en het ingebakken mislukken van onze communicatie? Of moet ik niet zo moeilijk doen?
Er zit veel lichte ernst, of ernstige lichtheid en een soort ingehouden, meewarige en gebeten pret in de gedichten. Neem In het rijk der rijken, dat ook weer begint als grap: zonder geld in een duur restaurant gaan zitten, tja, dat is natuurlijk wel een beetje vragen om problemen! Je ziet, als in een scène uit een film van Alex van Warmerdam, hoe de ober in beeld schuift, hij schraapt nog net niet zijn keel. Het geweten – bozig, gelovig – betrapt de ‘ik’ op een doelbewuste overtreding, lijkt iets te willen vragen, maar vraagt (nog) niets. Is de geestelijke toestand van de klant dusdanig dat hier sprake is van vergeetachtigheid? Nee, eerder lijkt Herzberg hier iets te zeggen over schuld, ontkenning, trots en koppige woede. Dit is een regelrechte daad van rebellie, koffie bestellen in een duur restaurant terwijl je geen geld hebt, écht geen geld, dus ook een bankpas of zo’n betaalapp op je mobiel helpen niet. Ook geen ‘sorry’, eerder kijkt de schuldige het geweten ‘strak’ aan. Verzet, of verlamming?
In een paar regels het vanzelfsprekende op losse schroeven zetten, dat is wat veel gedichten in Sneller langzaam voor elkaar krijgen. Een enkel gedicht, zoals Gesprek tussen twee jongemannen die elkaar nooit ontmoeten of Leve het verschil, vind ik minder geslaagd. Alsof er eerst een idee was, waarna er een vorm of verpakking bij werd gezocht.
Het passen en meten op de korte baan is een hele klus, maar als het lukt, heb je een stevig en goed werkend mechaniekje. Of het nu gaat over covid, de Britse dichter Philip Larkin, angst voor terreur, dromen met de radio aan, of de virtuositeit van Maradona (‘Jongen pas toch op maak eerst/ je veters vast!’), dichten is een ambacht:
Vind dit nog steeds veel te vrijblijvend rijm, sta me nog even bij help de gêne van de hoge woorden te vermijden help te helpen doen begrijpen.
Je zit
zonder geld
in een duur restaurant
je hebt koffie besteld
je probeert
geconcentreerd
iets belangrijks
te lezen
maar binnen je blikveld
komt de ober te staan
de boze de gelovige
je trekt je er niets van aan
je trekt je er alles van aan
hij wipt op zijn zolen
hij wil je iets vragen
je kijkt hem strak aan
je durft niet
te blijven
je durft niet meer
weg te gaan.
In het rijk der rijken