Een vriendin is bezig met een onderzoeksproject op het gebied van kunstfilosofie en nieuwe media. Ze is er razend enthousiast over en is al wekenlang bezig om de puntjes op de i te zetten. Als bewezen research- en schrijftalent zal ze haar voorstel piekfijn in elkaar hebben gestoken. Er is geen twijfel aan de originaliteit en het intellectuele gewicht van haar ideeën, en zelfs niet aan het maatschappelijk belang ervan. En toch zal het er waarschijnlijk nooit van komen. Want ze moet concurreren met nog minstens tachtig andere onderzoeksprojecten, die voor het merendeel óók belangrijk en briljant zijn. Dus spant het er nu om aan de Nederlandse wetenschapsinstellingen. Want het aantal projecten dat daadwerkelijk gefinancierd kan worden, bedraagt niet meer dan acht of tien. Daarmee is het Nederlands academisch onderzoek een kwestie geworden van een loterij met heel veel nieten.

Natuurlijk gaan de commissies die al die aanvragen beoordelen gewetensvol te werk. Ook zij zuchten onder de last van de dossiers die moeten worden doorgewerkt – geschreven in het verplichte, en daardoor vaak nogal eigenaardige Engels waarin Nederlandse wetenschappers geacht worden te communiceren met hun eigen overheden. Moedeloosheid slaat onder hen al snel toe, want hoe te kiezen uit al die hecht doortimmerde voorstellen, gedaan door mensen die in de wetenschap ruimschoots hun sporen hebben verdiend?

Dan wordt het een kwestie van toeval, smaak, mode en conventionaliteit, verzuchtte zo’n commissielid ooit. Wie aansluit bij de ‘speerpunten’ van de overkoepelende academische instanties (ICT of de multiculturaliteit van de samenleving, dan weer de crisis in de politiek), mag zijn verwachtingen wat hoger stellen. Of juist niet, want een al te modieus gelikt onderzoek leidt bij een balsturige commissie licht tot wantrouwen.

Wie dezer dagen een academicus ziet duimendraaien of met de vingers nerveus op tafels en stoelen hoort trommelen, heeft goede kans een onderzoeker te hebben getroffen die wacht op de uitkomst van die loterij. Er hangt voor hem immers nogal wat vanaf. Kan hij zich de komende jaren bezighouden met het onderwerp waarin hij al heel wat tijd gestoken heeft? Zijn er fondsen om te reizen, veelbelovende assistent-onderzoekers aan te trekken, congressen te bezoeken? Zal een afwijzing zijn reputatie niet beschadigen, nog voordat hij goed en wel aan zijn programma heeft kunnen beginnen?

Nog niet zo heel lang geleden ging het er anders aan toe. Een eenmaal gevestigde hoogleraar of lector had zijn vaste budget, équipe van medewerkers en daarnaast wat fondsen voor extra uitgaven. Die besteedde hij zo goed hij kon – en onvermijdelijk kwam de één met briljantere resultaten dan de ander, want zo verschillend zijn de Nederlandse academici altijd wel geweest.

Dat veranderde toen ook het Nederlands onderzoeksbestel in de ban raakte van efficiëntie, kwaliteitscontrole, samenwerkingsverbanden en internationalisering. Voor de (dure) natuurwetenschappen waren dat allemaal verstandige zaken, waarvoor allang geen officiële beleidsverandering meer nodig was. Maar in de literaire en menswetenschappen lag dat anders. Niet dat daarin nu zo heel veel geld omging. Op het geld van één laboratoriumapparaat kan een filosofisch instituut of letterensubfaculteit maanden draaien.

Maar wat voor de één een succesvol organisatiemodel was, zou dat ongetwijfeld ook voor de ander zijn – zo dacht het ministerie. Het bespaarde ambtenaren de moeite voor de verschillende disciplines ook verschillende formulieren en criteria te moeten ontwikkelen. En het gaf politici het gelukkige gevoel dat ook in deze wetenschappen het concurrentiemodel was ingevoerd – met ongetwijfeld internationale excellence als gevolg. Het resultaat was het omgekeerde. In plaats van een vlot en fluks wetenschapsbedrijf waarmee Nederland wereldwijd de blits kon maken, kwam een stroperig selectieapparaat dat als voornaamste taak had al die onderzoeksbrille in de knop te smoren. De tijd en het schaarse geld die beschikbaar waren, werden in belangrijke mate opgebruikt aan het schrijven van voorstellen, het vergaderen over wijzigingen daarin, het brainstormen over strategieën ter verhoging van de kansen en zelfs cursussen in het schrijven van cursussen onderzoeksaanvragen. En vervolgens – aan de zijde van de commissies – aan (opnieuw) vergaderen, lezen, rapporteren en het behandelen van bezwaarschriften van degenen die níet waren uitverkoren.

Een simpele rekensom leert dat dit alles de Nederlandse academie jaarlijks een handvol arbeidsjaren kost. Weggegooide tijd en dito geld voor een politieke mode die tot nu toe slechts verliezers kende. Niet in de politiek of op de ministeries, maar in de universiteiten en onderzoeksinstituten van dit land. Door de telefoon hoor ik mijn vriendin steeds nerveuzer worden. Van werken komt niet veel meer. Het zal wel weer niks worden – houdt zij zich gelaten voor.