
Tien jaar na de dood van Louis Ferron onthult Jan Konst, literatuurwetenschapper en hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Freie Universität Berlin, de historische bronnen van diens Duitslandromans.
In de Liebenwalder Strasse in de Berlijnse arbeiderswijk Wedding staat op nummer 44 een typische Mietskaserne, een huurkazerne met een voorhuis, twee zijvleugels en een achterhuis. Te oordelen naar de stijl van de façade moet het pand, dat op de begane grond winkelruimtes en daarboven vier verdiepingen heeft, rond 1900 gebouwd zijn. Voor het woonblok stuit ik op een Stolperstein, een ‘struikelsteen’, zoals je die voor veel Berlijnse huizen ingemetseld in het plaveisel kunt aantreffen. Ze danken hun bestaan aan de kunstenaar Gunter Demnig. In een groots aangelegd project probeert hij de slachtoffers van het nationaalsocialistische terreurregime aan de anonimiteit te ontrukken. Daartoe laat hij de persoonlijke gegevens van mensen die door de nazi’s vermoord zijn in messing plaatjes graveren. Ze zijn ongeveer een vierkante decimeter groot en worden op kubusvormige steentjes gemonteerd. De aldus ontstane Stolpersteine, die in het ‘ideale’ geval niet alleen naam en geboortejaar, maar tevens het tijdstip en de plaats van overlijden noemen, worden direct voor het huis waarin de betreffende persoon voor het laatst gewoond heeft in de bestrating aangebracht. Er zijn inmiddels – in Berlijn, in Duitsland en ook op sommige plaatsen in Nederland – bijna vijftigduizend struikelstenen. Dat lijkt een heleboel, vijftigduizend mensen die met naam en toenaam bekend zijn, maar het gaat in vergelijking tot de alleen al zes miljoen slachtoffers van de Holocaust om een kleine, kleine minderheid.
In de Liebenwalder Strasse ‘struikel’ ik voor nummer 44 over de levensgeschiedenis van een joodse vrouw. Ik lees: ‘Hier wohnte/ marie kairies/ Geb. Springer/ jg. 1870/ Deportiert 1942/ Auschwitz/ Ermordet.’ – ‘Hier woonde marie kairies, meisjesnaam Springer, geboortejaar 1870, gedeporteerd in 1942, in Auschwitz vermoord.’ (afb. 13) Ik kan over Marie Kairies niet veel informatie vinden. Ze werd op 25 februari 1870 in het Beierse stadje Schnaittach in de buurt van Nürnberg geboren en bewoonde tijdens de jaren dertig als weduwe een tweekamerappartement in deze huurkazerne aan de Liebenwalder Strasse. Op de officiële website van de Koordinierungsstelle Stolpersteine Berlin valt te lezen dat ze een van die twee kamers ter beschikking had gesteld aan een onderhuurder.
Op 19 januari 1942, een paar weken voordat Marie Kairies 72 werd, is ze naar het getto van Riga gedeporteerd. Dat lot deelde ze met enkele tienduizenden joden uit Duitsland, die tussen de late zomer van 1941 en het vroege voorjaar van 1942 allen naar de hoofdstad van Letland gebracht zijn. Hoe lang het verblijf van Marie Kairies in het getto geduurd heeft, is onbekend. Uiteindelijk belandde ze in het Vernichtungslager Auschwitz, misschien wel in november 1943, toen er twee directe transporten vanuit Riga plaatsvonden. In Auschwitz is ze om het leven gebracht, maar wanneer precies is niet overgeleverd. Dankzij de struikelsteen van Gunter Demnig is Marie Kairies in zekere zin nog onder ons. Ik kan een moment lang bij haar stilstaan, de lezer laten stolpern over het leven van deze vrouw, die zelfs niet op grond van haar leeftijd gevrijwaard bleef van de wreedheid waarmee de nazibeulen zich van hun taak gekweten hebben.
Ik kan me niet voorstellen dat Ferron ooit van Marie Kairies gehoord heeft. Maar in De gallische ziekte speelt een historische figuur een rol, een bijrol eigenlijk, die haar mogelijk gekend heeft. Het gaat om Gustav Segebrecht, een – in principe onbetekenende – Berlijnse arbeider. Hij sympathiseerde tijdens de jaren twintig en vroege jaren dertig met de Kommunistische Partei Deutschlands en werd het slachtoffer van nationaalsocialistische straatterreur kort na de Machtergreifung van Adolf Hitler in januari 1933. Gustav Segebrecht heeft net als Marie Kairies in het huis aan de Liebenwalder Strasse 44 gewoond. Misschien kwam hij haar wel eens tegen in het trappenhuis of op de grote binnenplaats, waar de tonnen voor de as uit de kolenkachels stonden. Een oude vrouw die in de Großstadt Berlin een bestaan had leren kennen dat zo verschilde van het leven op het Zuid-Duitse platteland, en een laag opgeleide handwerksman die geweten moet hebben hoe het er in de plaatselijke fabrieken en productiebedrijven aan toeging. Hebben ze met elkaar gesproken over de politiek heikele tijden? Over de gevaren die er voor haar als joodse vrouw en voor hem als communist op de loer lagen?
Ik ben bang dat die vragen voor altijd onbeantwoord zullen blijven. Wat ik wél weet, is dat de historische Gustav Segebrecht op 3 maart 1933 om het leven gekomen is. Het was een winterse vrijdag, de dag waarop de beroemde communistenleider Ernst Thälmann in Berlijn gearresteerd werd. De nazi’s spraken van Schutzhaft, een preventieve hechtenis om de persoon in kwestie te ‘beschermen’. Dat het om iets anders ging, wist iedereen. Twee dagen voor de laatste ‘vrije’ verkiezingen van 5 maart wilden de nazi’s de politieke oppositie intimideren. Ernst Thälmann en Gustav Segebrecht zijn daarvan het slachtoffer geworden. In De gallische ziekte vestigt Ferron de aandacht op het levenslot van die laatste, een man dus die werkelijk bestaan heeft en in persona de harde hand van het nieuwe bewind ervoer. Hoe wordt Gustav Segebrecht gekarakteriseerd? Welke functie heeft de fabrieksarbeider in de roman en waar heeft Ferron zijn kennis vandaan?
In De gallische ziekte maakt een lafhartige moordaanslag een einde aan het leven van Gustav Segebrecht. In de voorstelling van Ferron is hij kinderloos en woont hij samen met zijn vrouw in een eenkamerwoning in de genoemde Liebenwalder Strasse. In de roman is de communistische cel, waarvan Segebrecht lid was, uiteengevallen. Hij denkt er nu over toe te treden tot de ‘machthebbende partij’, uiteraard Hitlers nsdap. Op de dag van zijn dood is Segebrecht al in de ochtenduren naar zijn favoriete buurtcafé gegaan, een paar huizen verderop. Hij raakt er in gesprek met het straathoertje Schnutzi. Maar wát graag zou hij met haar een uitstapje naar de vredige Schorfheide maken, die op dertig treinminuten ten noorden van Berlijn ligt. Zover komt het niet, want zonder waarschuwing vooraf opent plotseling een man, die voor de ramen van het café al een tijdje op de loer heeft gestaan, het vuur op hem. Segebrecht overlijdt in de armen van Schnutzi aan een kogel die zijn halsslagader doorboord heeft:
Er klonken drie pistoolschoten. Segebrecht tuimelde voorover. Schnutzi viel op haar knieën en draaide hem op zijn rug. Hij bloedde uit zijn halsslagader. Segebrecht keek haar aan en glimlachte. ‘Toch maar naar de Schorfheide?’ stamelde hij. Schnutzi knikte en legde haar hand op de bloedende wond. Het bloed stroomde tussen haar vingers door.
Er is vrijwel niets bekend over de historische persoon die voor het slachtoffer van de moordaanslag in De gallische ziekte model heeft gestaan. Wat we weten, is vastgelegd in de bron waarop Ferron zich gebaseerd moet hebben: het zogenaamde Braunbuch. Het gaat om een internationaal invloedrijke publicatie onder redactionele verantwoording van de kpd-leiding. Die had zich na de machtsovername van Hitler in Parijs teruggetrokken, waar in augustus 1933 een eerste editie uitkwam van dit Braunbuch, dat een aanklacht tegen de jonge Hitler-regering was. Een tweede, uitgebreide editie verscheen in het jaar daarop, direct na het Reichstagsbrandprozess. Dat culmineerde in de executie van de Nederlander Marinus van der Lubbe, een zwakbegaafde jongeman die in een politiek schijnproces als hoofddader veroordeeld werd voor de brand van februari 1933 in de Rijksdag.
Het Braunbuch beschrijft de misdaden die tijdens de eerste maanden van het Dritte Reich door het naziregime begaan zijn. In lange lijsten worden honderden mensen opgesomd die door de geüniformeerde leden van de sa of door groepjes losse aanhangers van de nsdap vermoord zijn. In de meeste gevallen gaat het om communisten, met wie de nationaalsocialisten jarenlang om de macht gestreden hadden. Op 3 maart 1933 hebben volgens het Braunbuch zeven mensen uit de invloedssfeer van de kpd ondervonden dat wet en recht voor hen papieren begrippen geworden waren. Verspreid over het land – in Bremen, Magdeburg en Berlijn – sterven zij op die dag allen aan kogelwonden, nadat ze op straat of soms ook in de eigen woning onder vuur genomen zijn. Een van hen is de man die Ferron in de armen van Schnutzi laat bezwijken. Over zijn dood meldt het Braunbuch: ‘Gustav Segebrecht, Berlijn, Liebenwalder Strasse 44, in het etablissement Stephan, Liebenwalder Strasse 41, gedood door een schot dat door een slagader gegaan is.’
Deze korte mededeling staat aan de basis van Segebrechts optreden in De gallische ziekte. Ferron heeft zijn levenseinde uitgewerkt tot een anekdote van bijna drie bladzijden, maar respecteert de feiten uit het Braunbuch. In de roman woont Gustav Segebrecht eveneens in de Liebenwalder Strasse, hij wordt dodelijk getroffen in een café in diezelfde straat, en overlijdt aan een slagaderlijke bloeding. De dood van Gustav Segebrecht is bij Ferron weinig meer dan een incident. Het hoertje Schnutzi, dat voor zover ik weet niet op een historische persoon teruggaat, speelt een centrale rol in De gallische ziekte. Maar het korte optreden van Gustav Segebrecht blijft zonder verdere uitwerking op het handelingsverloop.
Het verhaal over Segebrecht heeft in De gallische ziekte een vergelijkbare ‘struikel’-functie als de Stolperstein van Marie Kairies. Het is als met een nachtelijke bliksemflits: even licht de werkelijkheid op, om daarna meteen weer in duisternis te verzinken. Net als Gunter Demnig individualiseert Ferron het anonieme verleden. De Duitse kunstenaar en de Nederlandse auteur maken de geschiedenis grijpbaar, want uit de koele statistieken doemen plotseling twee personen op, twee gewone mensen. In de straat waarin ze ooit hetzelfde huurblok bewoonden, wijst – afgezien van de struikelsteen voor nummer 44 – niets meer op wat hun overkomen is. Tachtig jaar later is de wereld een andere geworden. In de ruimtes waar zich ooit het etablissement Stephan bevond, volgens het Braunbuch de plaats waar de fatale schoten vielen, kun je anno 2015 in de shishabar ‘Café Yasoer’ waterpijpen roken. De oude huurkazernes zijn gerenoveerd en hebben nieuwe bewoners uit een urbane middenklasse gevonden. Maar dankzij Demnig en Ferron hebben Marie Kairies en Gustav Segebrecht uit de Liebenwalder Strasse ons niet helemaal verlaten.

Dit is de bewerking van een hoofdstuk uit: Jan Konst, Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk. De Bezige Bij, 336 blz., € 19,90
Tevens komt op 30 april een heruitgave uit van De keisnijder van Fichtenwald van Louis Ferron, en zullen zijn romans Gekkenschemer, Het stierenoffer en De Gallische ziekte als e-book verschijnen.
Beeld: Hans van Dijk / Anefo