OP 14 APRIL van dit jaar stierf de bekende psychiater en freudiaan Louis Tas. Tot zijn 89ste was hij nog actief als psychotherapeut. Het blijven uitoefenen van zijn vak hield hem niet alleen scherp, hij had zelf het contact met zijn patiënten ook om emotionele redenen tot op het laatst nodig. Het deed hem pijn dat hij gedwongen was zijn praktijk te stoppen nadat was vastgesteld dat hij ‘de ziekte had die vernoemd is naar die Duitser van wie ik nu even de naam ben vergeten’. Sceptisch als hij was, betwijfelde hij of de diagnose Alzheimer wel klopte. Helaas was dat het geval, Tas ging snel achteruit en vond zijn toestand in toenemende mate beschamend.
Zijn vader, Jacques Tas, was psychiater, zijn moeder Frieda Herzberg schilder. Beiden waren erg muzikaal. Ze hadden twee kinderen. In 1943 werden ouders en zoon opgepakt en via Westerbork gedeporteerd naar Bergen Belsen. Allen overleefden de oorlog. In 1947 publiceerde Tas jr., onder het pseudoniem Loden Vogel zijn scherpzinnige Dagboek uit een Kamp. Zijn observaties en bespiegelingen zijn onverminderd aangrijpende lectuur. Zo schrijft hij in het kamp, destijds nog student geneeskunde, over zijn vader: ‘Hij “kan er niet tegen”, Dr L., “zijn analyticus, met hetzelfde ponem te zien zitten” (kakken) als waarmee hij analyseert. Paps is nog steeds zeer geremd!’
Jacques Tas was vlak na de oorlog een van de eersten die publiceerde dat overlevenden van de concentratiekampen en onderduikers daar vroeg of laat ernstige psychische problemen van zouden ondervinden. Dat had hij goed gezien. Sterker nog, niet alleen de overlevenden en onderduikers, maar ook hun kinderen en in sommige gevallen zelfs kleinkinderen kregen last. Tas sr. doet denken aan die man die kraaiepootjes op de weg strooit en tegen zijn zoon zegt: ‘Als jij nu eens rijwielhersteller wordt.’
De eerste voortekenen had Tas jr. al in 1938, enkele maanden na de Reichskristallnacht, waargenomen. Er kwamen voor de nazi’s gevluchte familieleden aan in Nederland. Opvallend was dat ze er zo weinig over vertelden. Tas bracht hun zwijgzaamheid vooral in verband met schaamte, een emotie die hem levenslang zou blijven boeien. ‘Het besef te behoren tot een groep die straffeloos kon worden vernederd en mishandeld was uiterst schaamteverwekkend’, schreef hij daarover. Schaamte is volgens Tas ‘het gevoel dat een ander jou waardeloos vindt, en dat hij daarin nog gelijk heeft ook’.
Halverwege de jaren negentig startte hij zelfs een ‘schaamteclubje’, waar de sociologen Joop Goudsblom en Abram de Swaan, de psychiaters Andries van Dantzig en Huyck van Leeuwen, en de psychologen Heleen Terwijn en Regina van Gelderen, maar ook vele anderen, onder wie ikzelf, kort of lang deel van uitmaakten. Tas was inmiddels een even ervaren schamer geworden als zijn gevluchte Duitse familieleden. Hij kwam uit een welgesteld milieu van zelfbewuste kunstenaars en intellectuelen, en had moeten ondervinden dat de nazi’s hem als ‘ongedierte’ hadden behandeld. Toen hij aan het begin van de bezetting eens in Maastricht over straat liep en twee politieagenten passeerde, zei een van hen: ‘Die heeft helemaal geen ster nodig.’ Niet ongeestig, vond Tas, maar tegelijkertijd voelde het beangstigend zo onbeschermd te zijn.
Ruim een halve eeuw had Tas zijn praktijk in Amsterdam-Zuid waar hij honderden patiënten, vooral joden, bijstond bij het omgaan met hun eigen oorlogsverleden of dat van hun ouders. Onder hen waren veel bekende schrijvers, kunstenaars, journalisten en acteurs. Een van de bekendste was Ischa Meijer, die hoog van Tas opgaf. Tas was Meijer-proof gebleken, een soort keurmerk. Wie Meijer kan ‘genezen’, kan iedereen genezen.
Tas noemde zichzelf in wezen lui, terwijl hij juist tot op hoge leeftijd zo'n gedisciplineerde indruk maakte. Misschien kwam het doordat hij, anders dan velen in de kring waarin hij verkeerde, nooit gepromoveerd was, laat staan een plank vol boeken had geschreven. Tas ging liever zwemmen. Wel schreef hij enkele invloedrijke artikelen. Onder meer een essay over de problemen van de zogenaamde ‘tweede generatie’ dat destijds voor velen bevrijdend moet hebben gewerkt. Voor mij wel in elk geval (het optrekken van ‘de grauwsluier’ bij een geslaagde therapie). Een van zijn belangrijkste publicaties vond hij zijn inleiding bij Sartre’s Magie en emotie (1967). Hij gaf het me eens in de Franse versie cadeau zonder over zijn inleiding en vertaling te vertellen. Pas jaren later kwam ik erachter.
Hij analyseerde niet alleen patiënten, maar leidde bovendien honderden gedragstherapeuten op. Tas bezat de gave om ze snel te doorgronden en ze, vaak op een geestige manier, bewust te maken van hun diepste drijfveren. Ineens kon hij een verband leggen of het perspectief waarmee een probleem werd belicht honderdtachtig graden doen kantelen.
In ons gezin - wij woonden in dezelfde straat als waar Tas praktijk had - was hij een held. Want, zo werd ons herhaaldelijk door mijn vader verteld: ‘Tas heeft in Bergen-Belsen meer dan eens mijn leven gered. Als hij dat niet had gedaan, was ik er niet en had ik jou niet kunnen verwekken.’ Toen ik Tas hier decennia later over aansprak, vond hij het, zoals het een held betaamt, erg overdreven, en reageerde nuchter: ‘Nu maar hopen dat je er blij mee bent.’ Een opmerking waarvan ik zo schrok dat ik er nog altijd niet op heb gereageerd, en nu is het te laat.
Tijdens een drukke herdenkingsbijeenkomst in het Psychoanalytisch Instituut te Amsterdam memoreerde psycholoog en vriend Nico Frijda een van Tas’ vele geestigheden: de twee vrienden bevonden zich op de eerste verdieping van een huis en keken uit het raam naar de straat. Daar liep een buitengewoon aantrekkelijke vrouw. Ze was om het frijdiaans te formuleren ‘goed gebouwd’. Ze keken haar zwijgend na, totdat Loek, zoals hij voor vrienden heette, de stilte verbrak ‘Ze kan niet koken.’