«Ik speel vaak een aan lager wal geraakte slechterik voor wie men toch nog enige sympathie kan opbrengen. Ik heb namelijk lange wimpers. En als je lange wimpers hebt, dan ben je lief. Dat weten we van Bambi. Ik heb al een aantal films gedraaid met Dominique Deruddere. Iedereen beroemd is de laatste. Dominique had die rol van de vader voor mij geschreven. Die film gaat over een naïeve, beetje wanhopige vader die het beste voor heeft met zijn dochter en daardoor in extreme situaties terechtkomt. Dominique zag hoe ik met mijn dochter omga. Vanaf het moment dat ze er was, werd alles anders. Ik hoor alles wat zij zegt. En ik hoor het altijd in z'n poëzie. Alsof je er een derde oor bij krijgt. Maar op een gegeven moment zal ze me ontglippen. Dat begint nu al. Dat gaat naar school en dat heeft vriendjes en dat zet zich af en wordt soms bazig. Het is niet prettig maar het is gewoon zo. Ach, het is gewoon een liefde. Een heel grote liefde.
De samenwerking met Dominique is begonnen met Crazy Love, een film gebaseerd op drie verhalen van Charles Bukowski. Bukowski gaat erg ver in zijn beschrijvingen van de wereld als een hel, maar haalt daarmee een wonderlijk soort poëzie naar boven. Er zijn mensen die afhaken op de wereld die hij schetst, omdat het altijd stront is, maar als je daar geen last van hebt, dan komen er parels boven. Het laatste deel van die film was gebaseerd op het verhaal The Mermaid of Venice, California. Het gaat over twee aan lager wal geraakte figuren die op een nacht voor de grap een witte lijkzak uit een dodenwagen halen. Als ze die zak openmaken zit daarin het lijk van een mooie vrouw. Mijn personage wordt verliefd op haar en gaat uiteindelijk met haar vrijen. Dat lijk werd gespeeld door een mooi meisje. Ze leefde. Ze was ook lief en ze kon heel goed dood spelen. Het is misschien niet een film waar de mensen direct naar uitkijken, maar toch werkte het. Toch was dat liefde. Bukowski was echt gek op die film. Hij zei tegen Dominique: Man, you made me look better than I am.
Filmmaken is iets anders toneel. Voor de camera kun je ontploffen en al je energie in drie minuten stoppen. Je speelt op een andere manier met acteurs dan op het toneel. Het zijn short cuts. Bij theater leg je een hele weg af. Dan wacht je de eerste vijftien dagen met zoenen. Het leven op de set haalt je weg uit de werke lijk heid, er wordt voor je gezorgd. Alsof je op een andere planeet zit. Iemand vroeg Mar cel lo Mastroianni eens waarom hij in zoveel slechte films had gespeeld. Hij ant woord de: Ach, iede reen is zo lief voor me. Ze maken mijn post open en betalen mijn rekeningen. Ik moet al leen maar af en toe een beetje voor die camera.
Ik ben geboren en getogen in Asse, een klein dorpje aan de rand van Brussel. Ons gezin woon de in de schaduw van de schoorstenen van de Asphaltco. Dat fabriekje stond voor welvaart en veel mensen uit het dorp werkten er. Het stonk vaak verschrikkelijk en de rook was zwart. Mijn moeder kon de was alleen buiten hangen als de wind de goede richting op waaide.
Mijn vader was bediende en verdiende goed zijn brood. Ons gezin bestond uit zes kinderen, en mijn broers en zussen wisten redelijk snel wat ze gingen doen. Ik niet. Maar daar had ik niet zo'n last van en eigenlijk is dat nog steeds zo. Zelfs na mijn opleiding op het Conservatorium Drama in Brussel was ik niet zeker of ik wel toneel wilde spelen.
In 1976 zijn we met een aantal maten bij elkaar gekomen en hebben we theatergroep Radijs opgericht. We leefden in die tijd een beetje in onvrede met het toneel. België had alleen grote toneelgezelschappen en die speelden allemaal stoffige stukken. Wij wilden gewoon reizen en wat geld verdienen. We kozen voor visueel theater, want op die manier konden we overal op de pleinen, de straten en de festivals terecht. Toen kreeg ik plezier in het spelen en kwam de gedachte dat dit wel eens kon zijn wat ik wilde doen.
Na mijn tijd bij Radijs schreef ik Ward Comblez, een monoloog over het gevoel dat reizen losmaakt. Dat stuk gaat over wee moed: het is allemaal prachtig, je ontmoet nieuwe mensen, je zou ze in je zak willen steken, maar dat kan niet. In Ward Comblez heb ik de weemoed van het reizen gekoppeld aan het wachten op een ge liefde, omdat het een gelijksoortig gevoel naar boven brengt. Met een geliefde kun je van alles voelen, blij maar tegelijkertijd ook ver drietig zijn omdat je bang bent te verliezen.
Het ging me om het gevoel van vergankelijkheid. Ik besef dat het goed is dat we sterfelijk zijn, want het is een vervelende gedachte hier altijd maar te moeten blijven. Het is ook niet raar dat de Griekse goden na een tijdje een grote chaos veroorzaakten. Dat deden ze gewoon omdat ze niets om handen hadden. Ik kan weinig met mensen die hun vergankelijkheid ontkennen. Ik moet al niks hebben van mensen die fanatiek met hun gezondheid bezig zijn. Die drang zo lang mogelijk hier te blijven is niet mijn concentratie in het leven. Het gaat mij toch meer om wat er nu is. En dat het een keer zal aflopen onderschat ik trouwens niet. Ik sprak vroeger heel gemakkelijk over doodgaan, maar sinds ik mijn pa heb zien weggaan is dat wel anders. Zijn gevecht op het einde heb ik meegemaakt. Hij had kanker en hij was een kettingroker. In de laatste weken vroeg hij mij: zou het echt van het roken zijn? Ik antwoordde dat hij inderdaad veel had gerookt maar dat we toch ook woonden bij een asfaltfabriek. Dat is ook niet gezond. Hij zei toen: laat ons afspreken dat het van de asfaltfabriek komt. Want als moeder, die nooit heeft gerookt, het eveneens krijgt, is dat ook nog mijn fout.
Mijn vader was, zonder er ooit te zijn geweest, zeer geïntrigeerd door Japan. Negentien jaar geleden ontmoette ik mijn vrouw Fumiyo en toen zij voor het eerst bij ons thuis kwam, begon pa er onmiddellijk met haar over te praten. Ze zei dat hij het land beter kende dan zij. Fumiyo is op haar zeventiende aangenomen op de school van de choreograaf Maurice Béjart en nu danst ze bij Rosas. Dans interesseerde me nooit totdat ik haar zag. Fumiyo heeft een eigen taal als ze danst.
Als ik naar Japan ga, word ik in het huishouden opgenomen. Ze zijn heel lief voor me. Ik kan weinig communiceren, dus ik leef in een soort zeepbel. De eerste keer dat we naar Japan gingen was om te trouwen. Het was een traditioneel huwelijk en de zus van haar grootmoeder was aanvankelijk tegen. Zij is een geisha en samen met de sumoworstelaars zijn dat de meest traditionele mensen. Voor haar was het vanzelfsprekend dat Fumiyo met een Japanner zou trouwen. Maar toen we kimono’s gingen passen, vond ze dat ik er toch een beetje Japans ging uitzien wat ook geldt voor een aap in een kimono. De bruiloft had een hele opbouw. Een week lang feest met in het midden de ceremoniedag waarop we in kimono naar de tempel gingen. Daar verrichtten we allerlei spannende handelingen zoals takjes in een be paal de volgorde omdraaien en sake drinken. Je moet drie kopjes inschenken en leegdrinken. Maar ik was nerveus en had zo'n dorst. Het was meteen op.
Japanners gaan de confrontatie aan met alles wat vergankelijk is. Ze cultiveren het in hun tuinen. Laat dat mos maar woekeren, een omgevallen boom moet blijven liggen dat soort dingen, daar houden ze van. Het heeft denk ik ook te maken met de aardbevingen. Die aarde schokt regelmatig, en dat herinnert ze eraan dat het allemaal zo weg kan zijn. De verhouding met de kersenbloesem is heel belangrijk. Ze hebben die bomen overal geplant. Ze zijn vaak heel oud en de takken buigen over de weg zodat je in een soort roze tunnels loopt. En dan komt de wind en hangt de lucht vol en is het water bedekt met een roze tapijt. Dat is hallucinant. De bloesem vertrekt uit het warme zuiden en trekt over het hele land. Iedereen volgt op de televisie waar en wanneer het wordt verwacht. Het hoogtepunt is het moment dat de bomen volop in bloei staan. Dan gaat iedereen onder de boom drinken, dragen ze elkaar gedichten voor en worden ze allemaal dronken. De kersenbloesem duurt misschien tien dagen en dan is de wind ermee weg. Het is schoonheid in een flits.
Ik heb het gevoel dat mijn leven een groot geheel is. Het bestaan met mijn vrouw en kind, het theater, de film, het schrijven: alles loopt door elkaar heen en ik voel me er prettig bij. Vroeger dacht ik nog wel dat ik op een bepaald moment zou moeten kiezen, maar zo zit ik niet in elkaar. Soms wil ik alleen zijn, nu eens door het langzame proces van toneel gaan, dan weer heb ik behoefte aan het hectische van een filmset. Mijn theaterteksten zijn vaak gedachtestromen. Het schrijven van zo'n stuk gaat in scheuten. Het wachten erop is vaak het moeilijkst. Ik weet niet wanneer de stroom op gang komt en dan is het nerveus heen en weer lopen en plotseling vertrekken. Vroeger kon ik hele zinnen in mijn hoofd maken en die later naadloos opschrijven. Maar dat kan ik niet meer. Ik speel de teksten vaak zelf en schrijf zelden voor anderen. Als ik dat doe, merk ik dat ik het daarna ook zelf weer wil spelen. Om te zeggen wat ìk ermee bedoel.
Vroeger ging ik helemaal plat voor Nescio. Dat was het mooiste, samen met Elsschot. Omdat, terwijl je las, je zoveel lucht kreeg. Ook al gaat het over iemand die kaas verhandelt, tegelijkertijd is het zoveel meer. Lucht is belangrijk in alle kunsten. Het moet mij niet allemaal meteen duidelijk zijn. Ik kan makkelijk kijken naar een stuk dat ik niet direct begrijp maar dat blijft zuigen en mij meesleept in stemmingen. Soms begrijp je dingen emotioneel.
Als ik me ergens aan stoor, dan schrijf ik erover. De verrechtsing van de samenleving is een heikel punt. We weten niet goed wat we tegen het racisme moeten doen. Ik merk het sinds ik met Fumiyo ben. Er zijn mensen die mijn ouders hebben beklaagd omdat hun zoon getrouwd is met een meisje uit een ontwikkelingsland. Dat zachte racisme, wat niemand als racisme opvat, is het ergste. Lidwoorden verbeteren omdat iemand gebrekkig spreekt. Of het gebrekkige spreken koppelen aan gebrekkig denken. Of iemand is onzorgvuldig en noemt haar een Chinese terwijl ze een Japanse is. Racisme is latent in ons allen aanwezig. Als we dat onderkennen, zijn we iets verder en is het ook niet meer zo vreemd. Ik heb bekentenissen van ex-SS'ers gelezen met wie ik best een normaal praatje zou kunnen maken. Toch ontspoorden zij op een dag. Mijn theaterstuk Larf gaat over macht en de grote mechanismen die eigenlijk vrij goed te begrijpen zijn als we naar ons eigen opportunisme kijken. Je wordt geboren en neemt plaats in. Iets moet wijken, want je komt uit je moeder en je groeit en je wordt groot en dan heb je een huis en een tuin en dan schiet je iemand van je erf want dat is van jou. Bij uitbreiding is dat Europa en zijn die asielzoekers niet meer welkom want het is al vol. Maar het is raar, want we zijn vaak niet zo gelukkig met de dingen die we hebben. En toch willen we niet dat ze ons worden afgepakt. Het fatsoen is weg. Dat is op een of andere manier verbonden met onze welstand. Hier staat iedereen te paniekeren bij het idee dat ze een flinke kras krijgen op hun nieuwe auto. Of dat er een spiegeltje wordt afgereden. Elke vlek ver stoort de zekerheid. Dat brengt een enorme agressiviteit teweeg. Wat meer gevoel voor vergankelijkheid zou zinvol zijn.»
Larf is momenteel in België te zien en eind dit jaar in Nederland.