
Ooit heb ik deze twee werken, van Jan Dibbets en Günther Förg, naast elkaar opgehangen omdat ze elkaar daar troffen – bij toeval in een kleine ruimte en naast een raam, bij iemand thuis. Er was daglicht waarvan de toon in de loop van de dag verschoof. Het was dus echt licht waarin die dingen aan de wand heel helder te zien zijn. Er waren schommelingen in het licht. In musea zijn die weggewerkt. De technische voorzieningen zijn inmiddels zo goed dat ze een soort daglicht, een gemiddelde ervan, perfect kunnen nabootsen. Dat is altijd gelijk van kleur, en gelijk getemperd – dag en nacht, ook als het buiten grijs is. Ik herinner me hoe het licht in museumzalen veranderde als buiten wolken een tijdje voor de zon schoven. Dan werd het een tijdje wat donkerder waardoor sommige kleuren er anders uitzagen.
Op de tekening van Förg (2008) staan twaalf kluwens van los verwikkelde krijtlijnen die als een boeket onbekommerd aan elkaar hangen. Zeven zijn van zwart krijt, twee blauw, drie roze. Het zijn wat stompe in elkaar gekrulde lijnen. Er is wat verschil in dikte tussen de kluwens maar verder lijken ze op elkaar. Bij heel helder licht zijn de blauwe stralend van kleur. Is het licht wat gedempter, dan stralen de roze kluwens wat meer. De zwarte blijven gelijker. Hoewel, bij helder licht lijkt hun vorm er strakker uit te zien. Is het donkerder, dan is de vorm plomper. Maar het kan ook zijn dat dit gezichtsbedrog is.
Dat komt ook, denk ik, doordat naast het blad van Förg, met de gekrulde verfrommelingen in drie doffe kleuren, die geheel andere constructie was komen te hangen van Jan Dibbets, een kleine Montreal-studie uit 1988. Toen die gemaakt werd, zag ik dat werk (met als centraal motief dat scheef vertekende ronde raam in een Franse dorpskerk) eerst in lijn natuurlijk met de perspectiefcorrecties vanaf 1967 – waarmee de kunst van Dibbets zich in de context bevond van minimal art bij collega’s als Sol Lewitt en Ad Dekkers. Eerst viel toen, laat ik zeggen, een zekere rechthoekige schematiek in het oog. Die rechthoekigheid krijgt dan iets dogmatisch, tenminste in de ogen van kunstkenners. Want stel je voor: Ad Dekkers maakte een vierkant paneel van dof witgelakt hout dat hij met een rechte zaaglijn exact, horizontaal en verticaal, door het midden deelde. Dat was behoorlijk radicaal. Daar moesten we eerst aan wennen. Maar de kunstenaar moet door met de dingen nieuw maken. Eerst zijn dat variaties maar al gauw blijken dat eerste echte veranderingen.

In 1976 bijvoorbeeld kwam Dibbets met betoverende colour studies. De meesten vonden daar niets aan omdat ze niet goed pasten bij het strakke beeld van hem waar mensen aan gewend waren. In die kleurwerken had hij foto’s gemaakt van het glanzende lakwerk van automobielen. De strakke foto was scherp vierkant. Maar daarbinnen leek het stuk gebogen lakwerk een vertekening van de kleur. Het werden kleuren die vast waren maar ook deinden. Daarom, uiteindelijk, zien we ook dat scheve raam in de Montreal-studie zo zweven (excentrisch) in een lichtgrijze ruimte. Ik zie dat veel duidelijker nu dat werk naast Förgs boeket van kluwens krijt hangt. Dat boeket hangt toch wat naar beneden. Eerst dacht ik dat het vertekende raam in de Dibbets vrij vast in het grijze vlak gelokaliseerd was. Dat zou je bij minimal art zo verwachten. Maar het zweeft, vergeleken met het gewichtiger krijtboeket van Förg, toch enigszins opwaarts. Het raam is luchtig als licht zelf.
Scheef, niet in het midden, integendeel, en toch volkomen in evenwicht: gezien vanuit Dibbets en Förg, en waarom niet, is Mondriaans Compositie met gele lijnen zeker een hoogtepunt van al zulke onpeilbare kwaliteiten. Het schilderij lijkt simpel maar is een raadsel. Een schilder wil iets laten zien wat hij nog niet eerder heeft gezien. Omdat de vier stukken gele lijn variëren in dikte is ook hun afstand tot de hoekpunten van het witte vlak onbestemd. De compositie begint te schuiven. Intussen is het witte vlak reëel. Maar de rechthoekige vorm die door het samenstel van gele lijnen wordt gesuggereerd, is denkbeeldig – hoewel die stukken geel echt geschilderd zijn. Toch zien we wat we zien. Beeldende kunst, en vooral de abstracte kunst waarbij vormen niet in figuren vastliggen, is waarlijk onuitputtelijk.