‘U MOET VOORTMAKEN.’ De zuster kwam me waarschuwen, net toen ik aan m’n bakje vla zat. ‘De ergotherapeut zit beneden al op u te wachten.’
Ze deed me een slabbetje voor. Of het door de zenuwen kwam, of door haar gejaagde stem, ik kon mijn lepel vla maar niet naar mijn mond brengen. Ik smeerde de vla op mijn neus, mijn wang, overal waar het niet van pas kwam. Mijn slabbetje werd smerig van al die gele vlekken.
‘Meneer Mertens, foei, ziet u niet wat u doet’, snerpte ze, nu ook nerveus. ‘U zit helemaal onder, u lijkt wel een baby.’
In de keuken waren ze al aan de afwas begonnen, de kopjes en schoteltjes werden met veel geraas en getier in de machine gedonderd, in de ontbijtzaal was het ongehoord stil, ik zat er in mijn dooie eentje.
‘U moet opschieten.’
De trams op de Overtoom begonnen harder te rijden. Het schuren langs de rails werd overstemd door het gerinkel en de gillende sirenes van voortrazende ambulances. Taxi’s schoten uit zijstraten, voor de trams langs, tussen scholen fietsers door. Auto’s en vrachtwagens kwamen in de opstopping terecht tussen de rails en het trottoir. Luid getoeter van opgewonden chauffeurs, iedereen leek gehaast, alsof de band versneld vooruit werd gespoeld. Een wolk trok voor de zon weg en plotseling baadde de ontbijtzaal in een schel licht, alsof de fotograaf zijn flitslicht eindeloos verlengde.

IN DE KLAS zat ik ’m te knijpen dat ik een beurt zou krijgen, ik had gisteren mijn huiswerk niet gemaakt. Als ik nou een stuk van mijn vertaling van Herodotus moest voorlezen, zou ik met mijn mond vol tanden staan. Het was doodstil in de klas. Ik verstopte me achter de rug van Wimpie Janssen, ik hoorde mezelf zwaar ademen. De leraar schraapte zijn keel. Ik hield me vast aan het blad van onze bank, ik zag dat mijn vingers wit werden, ik kneep het bloed eruit. Maar de leraar had eerst nog een mededeling voor ons van de bibliothecaris. Hem was ter ore gekomen dat sommige leerlingen ernstig in gebreke waren gebleven. Het kwam zelfs voor, had hij van de bibliothecaris gehoord, dat sommigen meer dan een jaar verzuimd hadden een geleend boek terug te brengen. De boetes waren al tot astronomische bedragen opgelopen. In deze klas zat ook zo’n boef van een leerling. Hij moest zijn naam wel bekendmaken. Ook al stuitte hem dat tegen de borst, maar dat was de straf voor zo’n onbetrouwbaar sujet.
‘Het is… Mertens, je boete is al opgelopen tot honderd gulden. Breng dat boek nou eens terug, knul.’
Mijn adem werd plotsklaps afgesneden, het was alsof er iets in mijn hoofd ontplofte. Ik had het boek niet meer, daarom had ik het niet teruggebracht, ik was het eenvoudigweg kwijtgeraakt. En dan, hoe moest ik aan honderd gulden komen? Ik zou een paar maanden extra moeten werken, tot ik het bedrag bijeengespaard had, dus daar ging mijn vakantie. Ik voelde het zaad door mijn broek lopen. Ik kon slechts de leraar toeknikken, mij schuldbewust betonen.
Ik was zo uit het veld geslagen dat het mij ontging dat Wim Janssen de beurt kreeg. Gedurende de hele les vroeg ik me af waarom ik juist nu een zaadlozing moest krijgen. Was er een relatie met de publieke vernedering die ik had ondergaan? Ik dacht aan Matteo Jaspers, die bij gym ook een zaadlozing had toen hij in de touwen moest klimmen. Het zaad had open en bloot over zijn benen gelopen, voor iedereen zichtbaar. Ik was in elkaar gekrompen van plaatsvervangende schaamte.

DE VERPLEEGSTER had het bakje vla inmiddels weggehaald en begon me de rolstoel in te sjorren. ‘Het wordt tijd dat we gaan.’ Ze reed mij de ontbijtzaal uit. ‘Op naar de lift. U mag zelf op het knopje drukken’, zei ze in een vlaag van uiterste welwillendheid. ‘U zult het in de toekomst toch ook allemaal zelf moeten doen.’
Ik drukte als een gehoorzaam kind op BG. En daar gingen we. Op de weg naar de therapieruimte was het spitsuur geworden. Links en rechts passeerden mij tientallen lotgenoten, vrouwen op hun buik liggend op een brancard, die met het hoofd vooruit eigenhandig de wielen langs het bed bewogen, mannen met de verschrikkelijkste verminkingen in een rolstoel, sommige hadden nog slechts stompjes op de plaats van hun benen of armen. Ik belandde in een file. Daar, aan de balie, waar tientallen bezoekers zich meldden, ving Dorothée mij op en nam het van haar over.
‘Ik breng hem verder wel, het is erg druk. Het lijkt hier de Lourdes-Express wel’, zei ze toen ze de file van patiënten zag.
Ze manoeuvreerde mij er handig langs, richting de wachtkamer waar alle therapieruimten op uitkwamen. Ik was doodmoe en sluimerde in toen we ons geïnstalleerd hadden.
Het was er unheimlich kil. Ik huiverde bij de aanblik van deze menselijke rampspoed. Onder mijn geloken ogen zag ik diep in Dantes hel het eeuwige ijs van de Cocytus, waarin de zondaars – sommige tot hun romp, andere met hun hoofd – zaten vastgevroren, in het schemerduister oplichten. Ik zag nu helder een schim, die beide oren door de kou verloren had, zijn hoofd zat vastgeklonken in het ijs, de tranen stroomden uit zijn vochtige ogen. Die door de vorst bevroren tranen ‘plakten zijn lippen aan elkaar vast, vaster dan twee planken die met een kram aan elkaar zijn vastgeklonken’. Ik werd op mijn schouder getikt en ik schrok op uit de bevroren hel van Dante.
‘Komt u mee, meneer Mertens, ik ben Maartje Klein, uw ergotherapeut.’
Voor mij stond een struise vrouw met blosjes op haar wangen, blauwe ogen en een blonde paardenstaart. Ze glimlachte me vriendelijk toe. Ze duwde mijn rolstoel naar haar kamer.
Daar aangekomen begon ze aan een waar requisitoir. Ik zou in de toekomst zelfstandig mijn huishoudelijke taken moeten verrichten. ‘Wat deed u in het huishouden tot nu toe?’ vroeg ze streng. Ik keek hulpeloos naar Dorothée, die net deed alsof ze het niet gehoord had.
Ik vreesde dat ik het emancipatorisch tentamen niet met goed gevolg zou afleggen, dat ik ongenadig laag zou scoren op de meetlat van deze ergotherapeute.
‘U doet ongetwijfeld de afwas’, begon ze. ‘Stofzuigen, doet u de was?’ vroeg ze met een blik op Dorothée.
Ik begon me steeds ongemakkelijker te voelen.
‘Hij bakt wel eens een eitje’, probeerde Dorothée me uit deze penibele situatie te redden.
‘Dat moet u hier maar eens laten zien. Bij ergotherapie oefenen we onder andere huishoudelijke taken. Bij u zal het waarschijnlijk een kortlopende therapie worden, begrijp ik’, zei de therapeute met cynische ondertoon. Ze haalde een tefalpan onder het aanrecht vandaan. ‘Gaat uw gang’, wees ze me op het aanrecht.
Ik drentelde wat rond met de pan.
‘Wat zoekt u?’ vroeg Maartje Klein, die voor mij zo langzamerhand in een harpij veranderde.
‘Een pakje boter’, stamelde ik, ‘en een eitje.’
‘Moet u niet eens in het keukenkastje kijken. Dat is niet zo moeilijk, lijkt me.’
Bij haar woorden schoot mij een flard van mijn diensttijd te binnen. Haar woorden leken op die van de sergeant die mij de werking van het aggregatieapparaat probeerde uit te leggen, een onmogelijke taak, begon hij allengs te begrijpen: zelfs het touwtje waarmee het apparaat in werking werd gesteld, kon ik niet vinden. De olie goot ik in een verkeerde inlaat. De sergeant verloor zijn geduld, liep rood aan.
‘Als je je zo van de domme blijft houden, Mertens, ga dan maar vanmiddag op rapport bij de compagniescommandant, die weet wel raad met je gespeelde dommigheid. Je maakt je schuldig aan je reinste insubordinatie. Dan mag je het weekend niet naar huis.’
Dat het geen gespeelde dommigheid kon zijn, maar pure onhandigheid mijnerzijds, was voor hem een onmogelijke gedachte.
‘Je bent soldaat Schwejk niet’, schreeuwde hij ten slotte zijn radeloosheid uit, toen ik mijn handen verbrandde aan een gloeiend heet geworden slang uit het apparaat. Daar moest ik aan denken toen ik het pakje boter zocht in de keukenkastjes. Ik vond het en probeerde er een klontje af te hakken, maar het mes was bot en ten slotte kieperde ik balorig het hele pak in de pan.
‘Hé, hé, zo doen we dat niet, u moet er eerst een stukje afsnijden, met het mes natuurlijk.’ De harpij begon nu ook tekenen van drift te vertonen.
Ik probeerde het met mijn linkerhand. Met veel inspanning lukte het. Ik was opgelucht, het bloed in mijn lichaam hernam weer de normale loop. Ik was niet meer zo gejaagd, maar intuïtief voelde ik dat ik iets was vergeten. Ik zette de pan op een van de pitten. Na een minuut of wat wachten, zag ik wat er mis was: de boter smolt niet, het ei hield ik onverrichter zake in mijn linkerhand.
‘Wat bent u vergeten? U moet het vuur aansteken. Daarvoor heeft u lucifers nodig.’ De therapeute sprak met afgemeten stem. Ze trommelde met haar vingers op het tafelblad.
Mijn denken werd stroperig, ik wist niet waar de lucifers lagen.
De therapeute begon het woord nadrukkelijk te spellen: ‘Lu-ci-fers, weet u wel? Houten stokjes met een rood kopje zwavel, die u langs de zijkant van het doosje wrijft. Zodat ze ontbranden. Maar het is wel genoeg geweest voor vandaag, meneer kan het nog niet aan’, richtte ze zich tot mijn vrouw. Ze legde haar hand op mijn schouder en voerde me naar de uitgang, bij het afscheid zag ik het stukje boter nog hulpeloos in de pan liggen.
We zaten weer in de wachtruimte, te wachten op de volgende therapie.
‘Dat ging niet goed’, mompelde ik tegen mijn vrouw.
‘Je hebt al meer gedaan dan thuis’, probeerde ze mij te troosten.
Om de tijd te doden lazen we in blaadjes die kennelijk al jaren op de tafel lagen. Ze waren verfomfaaid en gescheurd, door duizenden handen beduimeld. Ik las berichten uit een andere wereld: Marco Borsato belaagd door duizenden fans, in een belettering of de Derde Wereldoorlog was uitgebroken. Dries Roelvink zet huwelijk op het spel voor een vriendin, Carola kreeg de schrik van haar leven toen de remmen van haar auto dienst weigerden. Vanessa heeft kanker.
‘Wie in godsnaam is Vanessa?’ vroeg ik mijn vrouw.
‘Een BN’er’, zuchtte ze. ‘Een be-ken-de-ne-der-lan-der.’
Ik wou net aan het artikel Willeke gaat gebukt onder acne beginnen, toen de logopediste zich meldde. ‘Tanja Steinberg, aangenaam. Gaat u met me mee.’
Ik volgde haar als een mak schaap.
‘Gaat u zitten’, zei ze toen we in haar kamer waren aangekomen. Er heerste een bedaarde stilte, van buiten drong geen enkel geluid door. Dubbele beglazing zag ik.
‘Ik moet eerst uw personalia opnemen’, zei ze. Dat had ook al een halfuur gekost bij de ergotherapeut. ‘Ja, sorry, dat moet nu eenmaal’, zei de logopediste. ‘Uw beroep? Redacteur van een uitgeverij? Nou begrijp ik waarom ik hier al die beroemde schrijvers tegenwoordig zie, ze komen om u te bezoeken.’
Ik voelde me ongemakkelijk, zelfs een beetje paranoïde. Ze bespiedden me overal. Oppassen geblazen, ik moet niet te veel van mijn privé-sfeer prijsgeven. Voor je het weet, pakken ze mijn dromen ook nog af.
‘Zo, dat was de checklist, onze therapie moet ertoe leiden dat u op een redelijk geluidsniveau gaat spreken en dat u verstaanbaar voor ons wordt door goed te articuleren.’
Ze zette met een bruusk gebaar het raam open, allemachtig, wat een rumoer drong nu van buiten naar binnen.
Ik hoorde de geluiden van het verkeer aan de Overtoom, het getoeter van de auto’s, het sissen van de trams, talloze fietsbellen, dat alles vermengd met het geluid van grasmaaiers en de spoelmachines van de keuken.
‘Het is mooi weer vandaag’, concludeerde ze. ‘U moet met uw stem boven het geluid van buiten uit komen. Dus probeert u het maar.’
Ik brabbelde dat ik naar het toilet moest.
‘Luider’, zei ze, ‘nog luider, ik versta u niet’, terwijl ik me de longen uit het lijf schreeuwde.
‘Godverdomme, ik moet plassen, teringwijf.’
‘U moet uit uw buik spreken. Toe maar. Ik versta u nog steeds niet, luider’, riep ze, ‘en let op uw articulatie. U bent werkelijk niet verstaanbaar zo. Hoe heet u?’
Ik kon haar zo langzamerhand wel kelen. Ik voelde een monsterlijke, niet te beheersen woede in me opkomen. Ik liet mijn plas machteloos door de broek lopen. Het was niet meer te verbergen. De broekspijpen kleurden donker.
‘O god, u moet naar het toilet.’
Geslagen stond ik op, verliet schroomvallig en beschaamd de ruimte en zocht de toiletten op. Ik moest door de wachtkamers. Er werd naar mijn broekspijpen gekeken. Ik dacht dat ik mensen besmuikt zag lachen, elkaar zag aanstoten. In de toiletruimte boog ik me over de wasbak, ik was uitgeput. Met moeite richtte ik me op naar de spiegel. Ik schrok van mijn holle gelaat, ik wreef de tranen uit mijn ogen en depte om me te verfrissen met mijn handen wat water over mijn gezicht. De broek plakte aan mijn lichaam, ik wist niet wat ik moest doen. Terug was geen optie, dan moest ik weer door de volle wachtkamers. Ik begon zwaar te hijgen, ik sloeg met mijn vuisten op de wasbak, tot de deur openging en ik een engel in de deuropening zag. Het was Dorothée, die intussen naar mijn kamer was gegaan en een schone joggingbroek bij zich had.
‘Trek deze maar aan.’ Ze stak mij de broek toe. Ze had me gered en langzamerhand begon ik weer normaal te ademen. Ik voelde me heel licht ineens, ik kuste haar, mijn bewaarengel.
‘Zo ziet u maar’, lachte de logopediste bij terugkomst, ‘hoe belangrijk het is dat u verstaanbaar spreekt.’
We deden nog wat oefeningen, maar ik was er niet bij. Op de gang, na afloop van de sessie, liet ik me tegen Dorothée ontvallen: ‘Wat een kut, dat mens.’
‘Let nou toch eens op je taalgebruik’, zei ze geïrriteerd en stuurde de rolstoel langs de balie naar de lift.
Al rijdend door de labyrintische gangen van het revalidatiecentrum overdacht ik mijn wederwaardigheden bij de logopedist. Natuurlijk moest ik weer kracht van stem krijgen, het was goed dat ik de geluiden van buiten moest leren te overstemmen, maar ik had de niet te onderdrukken idee dat het probleem iets ingewikkelder was. Ik analyseerde dat er aandacht moest worden besteed aan ten minste drie fasen van het spreken. Uit de sluiers van muizenissen moet eerst een stabiele gedachte worden gevormd en compact in het bewustzijn worden geplaatst, daar moest ik me in de eerste plaats bewust van worden. Die gedachte moet dan in welgevormde woorden worden omgezet, die daarna in de juiste volgorde moesten worden gerangschikt, en vervolgens moest ik ze in mijn hoofd voorzien van articulatie. Ik moest me van de zin een voorstelling vormen, visueel en auditief. Ze moet in de lengte van de ademstoot naar buiten worden gebracht. Daartoe moest ik in mijn buik de juiste hoeveelheid adem verzamelen en die in een geleidelijk tempo langs het strottenhoofd leiden: dan pas zou wat ik te zeggen had, hoorbaar zijn. Het was zaak mijn ogen open te houden en goed recht te gaan zitten om de spreekweg niet te belemmeren. Holy shit, er was nog een lange weg te gaan. Ik zakte moedeloos onderuit in mijn rolstoel.

Zwaluwziek verschijnt 30 oktober bij De Bezige Bij, 304 blz., € 18,90