Slaap die binnen sijpelt en niets wegspoelt, zoals je van slaap toch verdorie ook wel eens mag verwachten. Een miezerig straaltje rond twaalf uur, een stroompje rond tweeën, een drupje rond vieren. Tussendoor woelen, ontwaken, Atwood lezen, uitkijken over de donkere straat. Het idee dat het ergens nog dag is, dat er van alles gebeurt, dat er zoveel gaande is in andere kamers, andere huizen. Spokende flarden van observaties, verzameld gedurende de dag: twee kinderen die met hun oma bij de kassa staan en tot zichtbare ergernis van de caissière discussiëren over wat er teruggelegd moet worden, het brood of de yoghurt. De oma die strak naar haar schoenen kijkt. Een fietsend kind dat, een paar meter van mij af, wegglijdt op een hoopje zand en onderuitgaat. Daar ineens languit ligt, de blauwe crossfiets met nog draaiende wielen boven op het lichaam. Een man die, rukkend aan een riem, hartgrondig vloekend, met een bibberend hondje passeert, me woest aankijkt, wachtend op een weerwoord.
Mijn hoofd draait de beelden af, mijn armen en benen willen in beweging komen, alsof alle onuitgevoerde handelingen daarin liggen opgeslagen. Wanneer in te grijpen, wanneer weg te kijken. Wie raap je op, wie val je bij? Ik had toch naar die kassa moeten lopen. Ik had moeten zeggen: joh, laat mij maar even. Maar de onuitroeibare wetenschap dat het fragmenten zijn die je ziet, toppen van ijsbergen, tipjes van sluiers. Dat je het verhaal niet kent. De gevolgen van ingrijpen niet kunt overzien. Wie zegt er eigenlijk dat het om armoede ging en niet om een mooi, leerzaam moment, waarop oma de kinderen iets bijbracht over de waarde van geld? Altijd alles kunnen verzinnen. Altijd overal verhalen van maken. Hoe je dat vermogen, als het erop aankomt, inzet als excuus om ergens aan voorbij te gaan – terwijl je het theoretisch beschouwt als een reden om in te grijpen. Zowel het vereenvoudigen van complexe kwesties als het complex maken van eenvoud; allemaal vormen van luiheid, vormen van onmacht.
Ik draai me weer om, sluit mijn ogen, probeer me te herinneren welke ademhalingstechniek de slaap oproept. Denk aan een gedicht dat ik jaren geleden schreef; ik was de deur uitgegaan zonder mijn pasgeboren baby, om cherrytomaten te halen. Cherrytomaten en eieren. Het was mijn eerste wandeling alleen, de eerste wandeling waarin mijn nog weke buik niet bedekt werd door een draagzak. Die merkwaardige sensatie losgezongen te zijn van anderen, zo’n afstand van niks die toch niet te overbruggen is. En toen, bij thuiskomst, die ambulance voor de deur. Wat ik toen dacht, instinctief en schaamteloos: als het maar niet mijn dochter, als het maar niet mijn zoons, als het maar niet mijn man. Mijn, mijn, mijn. Het bleek een oude meneer, toevallig passerend, toevallig voor mijn deur in elkaar gezakt. Nog steeds, als ik dat gedicht ergens voorlees, de schaamte die kleeft aan de zin ‘het was geen mens van mij’. Schaamte die anderen dan weer oplucht. Zo menselijk. Zo herkenbaar. Zo kalmerend het idee dat de werkelijkheid niet bestaat. Alleen de jouwe. Jouw hoofd, jouw kamer, jouw nacht.
Niet langer bij wijze van spreken,
maar in de precisie van huid en haar,
een schoonheid met leeftijd en wereld:
ik wil een antwoord, geen vraag.
Ik wil een kamer zonder verbeelding,
een vrouw die is wat ik lees.
Honger die het verlangen kan breken,
wrevel wordt, vlees op vlees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken,
je schoonheid in menselijke taal.
Maar ik vrees dat te veel is geschreven,
dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Honger
Charles Ducal
Uit: De hertog en ik,
uitgeverij De Arbeiderspers, 1994