Ze kwam naar Amsterdam en werd de linker- en rechterhand van Gerardjan Rijnders, bij zijn grote en kleine ‘montage-avonturen’ in het theater: Bakeliet, Titus Geen Shakespeare!, Ballet, Anne Frank de Tentoonstelling, Count Your Blessings, Ecstasy, en bij Judith Herzbergs Rijgdraad (samen met Theater van het Oosten, regie: Leonard Frank, met wie ze nu De Golem maakte). Ik heb haar in repetitielokalen vaak ontmoet. Ze liep rond, ze keek en luisterde. Ogen en oren als antennes, de adelaar die álles ziet en aan wie geen geluid voorbijgaat. Ze was er in mijn herinnering altijd, ook bij de voorstellingen, tot en met de allerlaatste.
Voor haar vorm van dramaturgie heeft ze twee typeringen uitgevonden: kroegendramaturgie en keukentafeldramaturgie. Mira Rafalowicz schreef hoogst zelden teksten voor de publieke tribune. Ze keek. En ze praatte. Aan keukentafels en in de kroeg. En ze stelde altijd weer dezelfde vragen. In haar eigen woorden: ‘Waar gaat het over, waarom, waarom nu, waarom hier? Waarom wil ik in deze tijd, in deze taal, in dit land, in deze maatschappij een stuk maken over, laten we zeggen: geweld? Hoe willen we dat het publiek de zaal verlaat? Verward, suïcidaal, klaar voor de strijd?’ Mira Rafalowicz praatte in een vroeg stadium van een theatervoorstelling met iedereen over die ogenschijnlijk simpele, socratische vragen. Ze noemde dat ‘groeiende cirkels van het waarom’. En ze wist dat het antwoord op die vragen een ‘intern familiegeheim’ zou blijven: een voorstelling is een ding dat op zichzelf staat, een eigen leven leidt, onafhankelijk van alle gepraat. Ik ken vrijwel niemand in het theaterlandschap die haar eigen bijdrage zo kon relativeren, en die zo kalm iedere keer haar hoofd kon opruimen. Om opnieuw te beginnen.
De beste dramaturgen doen iets binnen een geheel. Mira Rafalowicz was zo'n dramaturg. Ze moest vooral veel kunnen lachen. Daarom heeft ze zich van haar oorspronkelijke tweede liefde, de Jiddische cultuur, aanvankelijk afgewend. Er zat te veel triestheid in. In haar eigen woorden: ‘Er loopt een verdriet-makende lijn in de Jiddische cultuur, van het steeds worden afgekapt.’ Later, in de jaren negentig, keerde ze ernaar terug, als bezielend hart van twee Jiddische festivals (1991 en 1996). Terwijl ik dit schrijf, luister ik naar de grammofoonplaat van De Dybbuk, dat mysterieuze stuk van de Jiddische schrijver An-ski, dat ze met Judith Herzberg vertaalde, materiaal waar ze steeds weer naar terugkeerde. In een van de weinige ontboezemingen over het vak schreef ze dat de montage-teksten van Rijnders met voetnoten zouden moeten worden uitgegeven, zodat duidelijk wordt waar het materiaal vandaan kwam waarop ze geïnspireerd zijn. ‘Want ieder citaat of gevonden tekst brengt een wereld met zich mee. De wereld.’ Rafalowicz stond voor De wereld. Voor minder deed ze het niet.
Toen we achter haar witte kist naar haar laatste plek wandelden, ontdekte ik dat ze op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam een zeer oude buurvrouw heeft: de grande dame van het lijsttoneel in het interbellum: Rika Hopper. Mira Rafalowicz moet er ergens op een wolk om geschaterd hebben.
Dag Mira!