‘Ze woonden nog geen twee weken boven mij, of het leek er wel oorlog. Die jongens lagen te ravotten op de grond, precies boven mijn woonkamer. Mijn glazen kroonluchter slingerde zo hard heen en weer dat ik bang was dat hij aan gruzelementen zou gaan.’ Rafia Bennamari (40) kijkt naar het plafond van haar portiekwoning in Charlois, een achterstandsbuurt in Rotterdam-Zuid. ‘Eerst had ik hier ook nog een glazen tafel staan, precies onder die lamp. Die heb ik gauw verplaatst toen zij er kwamen wonen, het was gewoon gevaarlijk.’ Ze klopt op de tafel die nu onder de kroonluchter staat, met een glimmend blauw kleedje eroverheen. ‘Deze is van hout, met een stenen blad. Een stuk veiliger.’

Dat die vooroorlogse huizen zo gehorig waren, had Rafia zich nooit zo gerealiseerd. In 1991 verhuisde zij met haar man naar de eerste verdieping van deze portiekflat, en na hun scheiding bleef ze er in haar eentje wonen. Nooit heeft ze ergens last van gehad: ‘Twintig jaar lang woonde Janny boven mij, met haar hondje en haar poesje. Hartstikke gezellig, en haar hoorde je niet.’ De overlast begon pas toen Janny (83) ruim drie jaar geleden naar de begane grond moest verhuizen omdat ze de trappen niet meer op kon lopen. Mies (55) kwam voor haar in de plaats, met haar twee puberzoons. ‘Heel aardige jongens hoor, maar ze namen steeds vrienden mee naar huis. Hele ploegen stormden de trappen op en af, het leek wel alsof er een kudde paarden naar boven kwam. Bam bam bam!’

Al snel na de verhuizing nodigde Rafia haar nieuwe buren uit om bij haar in de woonkamer de proef op de som te komen nemen. Het lawaai kon ze niet langer verdragen. ‘“Luister Mies”, heb ik gezegd, “ik weet niet wat er daar bij jou allemaal gebeurt, maar ik zweer het je: vroeg of laat komt m’n hele plafond naar beneden.”’ Haar bovenburen schrokken best van de gehorigheid, en beloofden verbetering. ‘Een poosje bleef het daarna rustig, maar toen begon het weer.’

In de drie jaar die daarop volgden, stapelden de klachten zich op. ‘Ik raakte gestrest en sliep slecht’, vertelt Rafia. ‘Collega’s begonnen zich zorgen te maken omdat ik regelmatig met dikke ogen op mijn werk kwam. Af en toe ging ik even naar mijn ouders in Rotterdam-Noord om rust te pakken. “Je vlucht toch niet voor ze?” vroeg mijn vader. En dat wilde ik ook niet, maar wat moest ik? Iedere dag lawaai boven je hoofd, dat trok ik op een gegeven moment niet meer.’ Ze sprak haar buren aan, stuurde sms’jes en bonkte soms in woede met een bezem tegen het plafond. ‘Er zijn avonden geweest dat ik het volume van mijn tv op honderd zette – om het lawaai niet te horen, maar ook om een signaal af te geven. Soms zat ik gewoon met mijn handen over mijn oren op de bank.’

Afgelopen zomer liep voor haar de emmer vol, en stuurde ze een brief. ‘Als jullie nu niet ophouden, dien ik een klacht in bij het meldpunt overlast’, schreef ik. ‘En toen kwam Mies opeens met buurtbemiddeling. Buurtbemiddeling? vroeg ik. Daar heb ik toch niks te maken? Dit is overlast! Ik ga een klacht indienen.’

Geluidsoverlast: vroeg of laat krijgen veel Nederlanders ermee te maken. Houten vloeren, dunne wandjes en gedeelde opgangen zorgen er vooral in de grote steden voor dat veel buren elkaar horen – dag en nacht. Dat het flink uit de hand kan lopen, blijkt uit cijfers van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (ccv), het landelijke aanspreekpunt voor buurtbemiddeling: jaarlijks komen daar ruim tienduizend meldingen binnen over burenruzies. ‘Verreweg de meeste gaan over geluidsoverlast’, zegt Frannie Herder, landelijk projectleider buurtbemiddeling bij het ccv. ‘Soms is de situatie al zo ver geëscaleerd dat moet worden doorverwezen naar de politie of woningcorporatie. In de rest van de gevallen proberen we via buurtbemiddeling het geschil op te lossen.’

Buurtbemiddeling is een methode die in 1996 in Nederland is geïntroduceerd om ruziënde buren weer met elkaar in gesprek te brengen. Vrijwilligers worden speciaal getraind om de partijen ertoe te verleiden zelf op zoek te gaan naar een oplossing. ‘Het werkt alleen als beide partijen hier open voor staan’, zegt Herder. ‘Het liefst natuurlijk in een vroeg stadium, maar vaak is het al redelijk uit de hand gelopen. Mensen trekken veel te laat aan de bel.’

Meer dan de helft van de Nederlandse gemeenten investeert inmiddels in deze methode. ‘En het aantal blijft groeien’, zegt Herder. ‘Gemeenten zien de voordelen: niet alleen wordt politie en andere instanties werk uit handen genomen, ook zijn de oplossingen vaak duurzamer, omdat ze niet van boven zijn opgelegd. Uiteindelijk zijn het de buren zelf die tot een vergelijk komen.’

Rafia Bennamari had tot afgelopen zomer nog nooit van buurtbemiddeling gehoord. Ze stond dus ook wel even gek te kijken toen er opeens twee buurtbemiddelaars van stichting Dock Rotterdam bij haar voor de deur stonden. ‘Ze zeiden dat ze wilden praten over de situatie met Mies’, zegt ze. ‘Dus ik heb ze maar binnengelaten.’ De buurtbemiddelaars namen plaats op de bank in haar woonkamer en luisterden naar haar verhaal. Daarna probeerden ze haar ervan te overtuigen in gesprek te gaan met haar bovenbuurvrouw. Omdat onderbuurvrouw Janny ook problemen leek te hebben met Mies werd die eveneens uitgenodigd. ‘Niet dat we er echt zin in hadden, maar we zijn toch gegaan’, zegt Rafia. ‘Ik ben geen hatelijk iemand.’

Niet lang daarna zaten Rafia, Janny, Mies en haar twee zoons en de buurtbemiddelaars met elkaar om de tafel in het kantoortje van het wijkcentrum in Charlois. ‘Ik heb heel duidelijk gezegd waar het op staat’, vertelt Rafia. ‘Dat ik helemaal gek word van het lawaai. Dat het soms lijkt alsof ze de hele keuken aan het afbreken zijn. Dat ik ’s ochtends wakker word omdat Mies in alle vroegte met hakken aan door haar huis loopt. Dat ik het zat ben dat ze geen rekening met me houdt. Dat ze… hé, wacht even, hoorde je dat?’ Rafia steekt een vinger in de lucht en spitst haar oren. Er klinkt geklik, een deur gaat open en dicht. ‘Dat is Mies. Hoe laat is het? Twaalf uur? Wat vroeg, meestal komt ze later terug van haar werk.’

‘Hé, hoorde je dat? Dat is Mies. Hoe laat is het? Twaalf uur? Wat vroeg, meestal komt ze later terug van haar werk’

Met een lichte zucht ploft Mies Maasbach niet veel later op haar bank, op twee hoog. Vanuit haar woonkamer heeft ze een mooi uitzicht op Zuidplein, het grootste overdekte winkelcentrum van Nederland. ‘Ik weet niet zo goed raad met deze situatie’, zegt ze terwijl ze een slok water neemt. ‘Het is natuurlijk heel vervelend als iemand zich niet prettig voelt in zijn eigen huis. Je huis is juist de enige plek waar je je terug kunt trekken, waar je tot rust kunt komen. Maar wat moet ik dan? Ik wil me zo veel mogelijk aanpassen, maar ik kan mijn kinderen niet vastbinden. We moeten toch wel ons eigen leven kunnen leiden?’

Mies was juist zo blij toen ze eindelijk een fijne woning had gevonden in Charlois. Na haar scheiding en allerlei omzwervingen met haar kinderen door Rotterdam was ze toe aan rust en stabiliteit in haar leven. ‘Mijn zoons en ik waren echt gelukkig toen we deze plek kregen. Dit huis was lekker ruimtelijk, nu konden we weer aan de toekomst denken.’ Ze nodigde haar benedenburen uit om een kopje thee bij haar te komen drinken, ter kennismaking. ‘Ik wist dat Janny eerst in deze woning had gewoond, dus ik dacht: leuk, dan kan ik haar laten zien hoe het na de verbouwing geworden is. Maar ze wilde niet. “Ik ga bij helemaal niemand op bezoek”, zei ze. “Ik kom nergens.” Dat geeft niet, heb ik toen gezegd, maar ik vond het wel jammer.’

Al snel begonnen de klachten. ‘Rafia zei dat ze last had van het gebonk van mijn zoons en hun vrienden. Daar kon ik wel inkomen: die jongens waren nog jong en hadden af en toe een stoeipartijtje.’ Mies gebood haar jongens om zachter te doen, en tegen Rafia zei ze dat ze direct aan de bel moest trekken als ze weer last zou hebben. ‘“Bel me zo vaak als je wilt”, zei ik.’ Ze pakt haar smartphone erbij en schuift langs alle whatsappjes die ze in de loop van de jaren van haar benedenbuurvrouw heeft ontvangen – niet allemaal even vriendelijk. ‘Ik begrijp het wel’, zegt Mies. ‘Ze was boos. Maar leuk is het natuurlijk niet.’

Naar eigen zeggen probeerde Mies altijd wat met deze berichten te doen. Toen Rafia klaagde dat haar ruiten trilden als Mies’ zoons de voordeur weer eens veel te hard dichtsloegen, plaatste ze een dranger. Toen Rafia vroeg waarom ze met hakken aan door haar huis liep, liet ze iedereen in huis op sokken lopen. En toen Rafia boos werd omdat Mies om half zes ’s ochtends met een afwas begon, bood ze haar excuses aan. ‘Even lekker afwassen, dacht ik, ik was me van geen kwaad bewust. Ik sta er soms gewoon niet bij stil dat het hier zo gehorig is.’

Toch is er één punt waarop ze geen concessies wil doen: bezoek. ‘Mijn jongens moeten vrienden mee naar huis kunnen nemen, dat vind ik belangrijk’, zegt ze. ‘Ze kunnen lang niet bij iedere ouder terecht, en anders gaan ze misschien op straat rondzwerven.’ Kort geleden nam ze ook nog een pleegzoon in huis, waardoor de teller nu op drie puberjongens staat, plus hun vriendenkring. ‘Het lijkt misschien een inloophuis, en dat is het ook wel een beetje’, erkent Mies. ‘Maar ik vind dat gezellig, ook al is ons flatje hiervoor eigenlijk te klein.’ Dat deze drukte een aanslag vormt op het rustige leven van haar buurvrouwen kan ze best begrijpen. ‘Maar als ik geen mensen meer mag uitnodigen in mijn eigen huis heb ik geen leven meer.’

De relatie werd er de afgelopen jaren niet beter op: ‘Ik deed echt m’n best, maar ik bleef me een indringer voelen in mijn eigen woonomgeving. Als ik langs de benedenbuurvrouwen liep, stokte hun gesprek. Ze praatten over mij, dat merkte ik gewoon.’ De stress nam ook bij haar zienderogen toe. ‘Ik was niet meer ontspannen, die overlast zat in mijn achterhoofd bij alles wat ik deed.’ Na de boze brief van Rafia, afgelopen zomer, besloot ze in actie te komen. ‘Dit is niet meer leuk, dacht ik, ik moet hier iets mee. Ik ben gaan zoeken, en hoorde via-via over buurtbemiddeling. Precies wat ik nodig had.’

‘Het was een heftig gesprek, alle frustratie kwam eruit’, vertelt Ap van den Arend, de buurtbemiddelaar van stichting Dock Rotterdam die het gesprek tussen de drie buurvrouwen heeft begeleid. ‘Vooral Rafia en Janny bleek van alles dwars te zitten, soms nog van helemaal uit de beginperiode, drie jaar geleden.’ Hij pakt koffie en gaat zitten aan de grote tafel in het wijkgebouw Oud Charlois, naast de lokale vestiging van de bibliotheek. ‘Dat merk je vaak, dat mensen bepaalde dingen veel te lang opkroppen. Voordat ze openstaan voor een oplossing moet die woede er eerst allemaal uit.’

Volgens zijn analyse zijn er in het geval van de drie buurvrouwen twee kampen ontstaan, die steeds verder met elkaar overhoop kwamen te liggen. ‘Deze mensen praatten niet meer mét elkaar, maar óver elkaar. In sommige gevallen kan dat behoorlijk uit de hand lopen, en raakt de hele straat of het schoolplein bij zo’n conflict betrokken. Een gemeenschappelijke vijand schept saamhorigheid, en dat vinden mensen prettig. Het wordt deel van hun identiteit. Voor de oorspronkelijke partijen is het dan nog heel lastig om water bij de wijn te doen. Ze kunnen zelfs bang worden voor gezichtsverlies.’ Bij de buurvrouwen in de portiekflat was er ook een duidelijke tweedeling ontstaan. ‘Rafia en Janny wonen al twintig jaar boven elkaar en zijn met elkaar bevriend. Zij houden elkaars woede in stand. En Mies en haar zoons werden ook beïnvloed van buitenaf: vrienden zeiden dat zij zich niks van die zeurende buren moesten aantrekken. Dat helpt natuurlijk niet.’

Charlois is bij uitstek een buurt om ruzie met elkaar te krijgen, stelt Ap van den Arend: ‘Veel van de portiekwoningen zijn gebouwd in de jaren dertig en veertig, met houten vloeren en meestal slecht geïsoleerd. Je hoort elkaar nou eenmaal.’

Alleen al in deze wijk komen er jaarlijks ruim 150 meldingen binnen over burenruzie, soms van de bewoners zelf, soms via de politie of de woningcorporatie. Volgens Van den Arend, die zelf in deze buurt opgroeide – ‘ik ben hier geboren, getogen en afgetuigd’ – is er al veel verbeterd: ‘Ooit was het een heel mooie buurt, maar toen werd het heel slecht. Er was veel criminaliteit, je was je leven hier niet zeker. Een no-go-area. Sinds een jaar of twintig is Charlois op weg uit de verpaupering. Huurwoningen worden verkocht, langzaam knapt het hier op. Maar het is natuurlijk nog steeds een lastige buurt.’ Hij glimlacht. ‘En daarom voor mij als buurtbemiddelaar juist zo leuk.’

‘Als mensen veel thuis zitten, wordt hun gevoeligheid groter. Ze wachten op een bepaald geluid, tot ze het horen’

Van den Arend besloot zich tot mediator om te scholen toen hij na 23 trouwe dienstjaren bij een commercieel bedrijf werd weggereorganiseerd. ‘Uiteindelijk ga ik me specialiseren in het strafrecht, maar na mijn opleiding wilde ik eerst flink wat vlieguren maken. Buurtbemiddeling wordt ook wel “mediation met een zwarte band” genoemd. Dat moet ik hebben, dacht ik.’

In Rotterdam wordt er steeds meer in deze vorm van conflictbeslechting geïnvesteerd. Vanaf januari 2015 gaat stichting Dock de buurtbemiddeling in heel Rotterdam verzorgen, met een extra impuls van woningcorporaties als Vestia en Woonbron. ‘Tot voor kort mocht iedere deelgemeente zelf over buurtbemiddeling beslissen’, zegt Van den Arend. ‘Daardoor is het lange tijd heel versnipperd geweest: in sommige gebieden zat een zzp’er, in andere zaten wij, en op sommige plekken was helemaal niets. Vreemd natuurlijk, dat je als Rotterdammer in Delfshaven geen bemiddeling hebt, en in Charlois wel.’

Toen hij vorig jaar net bij Dock was begonnen, vond hij het best spannend om na een melding zonder afspraak bij mensen aan te bellen. ‘Daar stond Appie dan met z’n collega, net Jehova’s getuigen.’ Vaak had hij geen idee wat hij kon verwachten. ‘Ik ben wel eens doodsbang geweest toen ik bij een overlastgever aanbelde. Van de klagende partij had ik gehoord dat het een bullebak was, dat hij al eens iemand had geslagen – ik durfde er bijna niet naartoe.’ Maar toen hij aanbelde, bleek er weinig aan de hand. ‘Prima vent, ik heb nog nooit zulke lekkere koffie gehad. Wat was ik opgelucht.’

Van dit voorbeeld heeft hij geleerd dat hij beide partijen zo onbevangen mogelijk moet benaderen. ‘Buren vertellen verschrikkelijke dingen over elkaar, terwijl ze hun eigen straatje schoon proberen te vegen. Als bemiddelaar moet je daar neutraal tussen gaan staan.’ Niet altijd staan buren open voor een gesprek. ‘Mensen voelen zich overvallen, soms komen we niet verder dan de voordeur. Maar meestal kunnen we ook de overlastgever wel verleiden tot een gesprek. Uiteindelijk heeft iedereen belang bij een verbetering van de situatie.’

Dat bemiddelingsgesprekken soms gepaard gaan met flink wat verbaal vuurwerk is Van den Arend inmiddels wel gewend. ‘De aanvaring tussen die drie buurvrouwen in Charlois is wat dat betreft nog niks’, zegt hij. ‘Een tijdje terug begon een vrouw met dingen te gooien naar haar buurman. De kunst is om ook op zo’n moment je rust te bewaren en beide partijen te kalmeren. Maar het mag natuurlijk niet te ver uit de hand lopen, dan moeten we alsnog de politie erbij halen.’ Vaak hebben de buren al een uitgebreide geschiedenis met elkaar. ‘Slaan, spugen, alles komt voor’, zegt de bemiddelaar. Maar ook zonder fysiek geweld kan burenruzie een enorme impact op mensen hebben: ‘Het houdt sommigen dag en nacht bezig, jarenlang. Ik heb buren gehad die totaal oververmoeid waren en aan tafel in huilen uitbarstten.’

Volgens Van den Arend is het juist het gebrek aan communicatie dat tot de grootste problemen leidt: ‘Je moet buren bij elkaar zetten zodat ze wat begrip krijgen voor elkaars emoties. Laatst waren er mensen die pas tijdens het bemiddelingsgesprek beseften dat de kinderen van hun buren geen kleine satannetjes zijn, maar lieve, doodnormale kinderen. Aan het eind van het gesprek boden die mensen zichzelf aan als oppas.’ Hij lacht. ‘Zo succesvol is het natuurlijk niet altijd, maar meestal is er na zo’n gesprek wel wat meer lucht in de zaak gekomen.’

Eenmaal aan tafel met de ruziënde partijen merkt Van den Arend vaak dat er nog iets anders speelt bij het conflict, iets wat minder zichtbaar is. Eenzaamheid bijvoorbeeld: ‘Sommige mensen die zeggen dat ze last hebben van het lawaai van kleine kinderen hebben eigenlijk zelf een behoefte aan contact. Ze horen de gezelligheid bij hun buren en worden – onbewust – jaloers.’ Ook is er in Charlois regelmatig sprake van taalachterstand, culturele verschillen of werkloosheid. ‘Als mensen veel thuis zitten, wordt hun gevoeligheid groter. Ze wachten op een bepaald geluid, net zo lang tot ze het horen. En dan worden ze boos.’ Van den Arend probeert dan te kijken of er ook iets aan het onderliggende probleem gedaan kan worden. ‘Die mensen moeten het huis uit, weer sociaal bezig. Ze moeten op taalcursus, hun netwerk verbreden. Zodra dat gebeurt, merk je dat de overlast een stuk minder wordt. Uiteindelijk gaat het in veel gevallen niet om het geluid zelf, maar om de beléving van het geluid.’

In de portiekflat van de drie buurvrouwen gaan aan het eind van de middag de lichtjes aan. Rafia en Janny zijn net terug van de kapper. ‘Raf gaat altijd even met me mee’, zegt Janny Schuijer-Naaktgeboren als ze weer op haar bank voor het raam zit, onder witgehaakte gordijntjes. ‘Ik ben niet meer even goed ter been.’ Ze kijkt naar buiten, waar het nu snel donker wordt. ‘De buurt is erg veranderd’, zegt de geboren Charloise. ‘Het was altijd heel gezellig, mensen onder elkaar. Vanaf het moment dat mijn man ziek werd, eind jaren tachtig, is het achteruit gegaan. En ja, nu is iedereen dood hè. Je kent de mensen niet meer.’

Janny neemt haar hond op schoot, Rocky – ‘eigenlijk heet hij King, maar dat vind ik niks voor een hond’ – en luistert naar het gestommel van Rafia boven haar. ‘Dat heen en weer geloop, dat moet natuurlijk kunnen’, vindt ze. ‘Maar onder Mies zou ik niet graag wonen, wat een lawaai. Ik weet niet hoeveel mensen er nu verblijven, maar het lijkt wel een hotel. Het is wel eens zo erg geweest dat de kristallen glazen in mijn vitrinekast stonden te rinkelen, terwijl ik toch echt twee verdiepingen lager woon.’

Ze knuffelt haar hond en eet dan van het sneetje brood dat ze voor zichzelf heeft klaargemaakt. Sinds het bemiddelingsgesprek is het volgens haar wel wat rustiger geworden in de portiekflat. Maar de overlast is nog niet helemaal over. ‘Een hele tijd heb ik Mies niet aangekeken als ze langs kwam gelopen’, zegt ze. ‘Maar als ze nu naar me zwaait, zwaai ik meestal wel terug. Ik ben geen mens van ruzie.’

Ook Mies vindt dat het sinds de zomer wel wat beter gaat, al blijft het contact vooralsnog bij vriendelijk zwaaien. ‘Toch zit ik te denken om te gaan verhuizen’, zegt ze terwijl ze haar benen optrekt op haar bank op twee hoog. ‘Ik verlang ernaar om op een plek te wonen waar ik helemaal kan doen wat ik zelf wil. Een benedenverdieping.’