Had mij, toen ik een jaar of tien was, gevraagd wat ik later wilde worden en het antwoord was archeoloog geweest. Geen idee waarom. Ik kende geen archeologen en wist niets van de stand van de archeologie in Nederland. Waarschijnlijk was het een boek waardoor mijn interesse werd gewekt, maar ik kan me niet herinneren welk. Misschien kwam het doordat ik in Drenthe woonde, waar het verleden… eh… voor het opscheppen ligt. Op de middelbare school met hamer en troffel naar zandafgravingen om te zoeken naar speerpunten en goudschatten. Zonder veel resultaat.

Tot ik, jaren later, tijdens een wandeling over het Balloërveld, enthousiast opgaf van de rijke archeologie van het gebied: ‘Hier is zoveel gebeurd dat je maar in de grond hoeft te trappen en je vindt iets.’ Grootspraak en overdrijving, maar toen ik, om mijn woorden kracht bij te zetten, met de punt van mijn schoen in het zand trapte kwam er een steentijdbijl naar boven. Die ligt nu in het Drents museum. Het bodemarchief is per slot van rekening van ons allemaal.

Daar sta ik tegenwoordig knap alleen in, want toen in Dalfsen, een plaatsje van nog geen dertigduizend inwoners, de resten werden gevonden van een steentijdnederzetting, het grootste grafveld van West-Europa, met talloze grafgiften, de vijfduizend jaar oude weg die daar doorheen loopt én een boerderij van hunebedbouwers, bleef de landelijke overheid oorverdovend stil.

De vondst is van Europees belang, maar laat ik me in deze tijden van oplevend nationaal zelfbesef beperken tot Nederland: nooit eerder werd hier een dergelijke ontdekking gedaan en de kans om sporen van een zo oude gemeenschap te onderzoeken, nu eens niet aan de hand van een los hunebed of een grafheuvel, is bijna te mooi om waar te zijn.

Wat te mooi is om waar te zijn is het vaak ook, want dat onderzoek komt er niet. De minister schrijft b. w. van Dalfsen op een pinnig toontje dat ze het een hartstikke leuke vondst vindt, maar dat het college natuurlijk ook wel weet dat ‘de gemeente primair verantwoordelijk [is] voor de zorg voor het bodemarchief. Daarin past geen financiële verantwoordelijkheid van het rijk, omdat het rijk daarmee in de gemeentelijke afweging zou treden.’

Bankieren, telefoneren, muziekfestivals, het is oranje

Ik ben zuinig op het woord ‘lulkoek’, maar nu ontkwam ik er even niet aan. Ook al omdat dit plaatsvond ten tijde van de aankoop van het halve recht, à tachtig miljoen euro, op Rembrandts huwelijksportretten van Maerten Soolmans en Oopjen Coppit. Daar moet je blijkbaar politicus voor zijn, om met de ene hand een lege dop van tachtig miljoen te kopen en met de andere hand een heel ei te weigeren dat ook nog eens een stuk goedkoper is.

De minister wil zich niet mengen in de gemeentelijke afweging als het gaat om archeologie, maar als het Rijksmuseum het halve recht op twee Rembrandts wil is van inmenging geen sprake. Net zoals er van inmenging geen sprake is als een andere minister, tegen de afspraken in, veertienhonderd vluchtelingen dumpt in een dorp van 140 inwoners. En als er dan een mevrouw een beetje overstuur voor een ministeriële limousine gaat staan, ook een vorm van inmenging, horen we van de minister-president, op het belerende toontje van iemand die geen leider is maar wel zo wil overkomen: ‘Van mensen blijf je af.’ Voorzover ik op de filmpjes kon nagaan heeft die mevrouw de auto niet eens aangeraakt en als er al aan iemand werd gezeten, dan was het toen die mevrouw voor de wagen werd weggetrokken. Maar dat bedoelde onze minister-president niet, geloof ik. Hij was er weer eens niet bij, dus misschien moeten we het hem niet kwalijk nemen.

Van mensen blijf je af, van gemeenten ook, tenzij het je van pas komt. Op dit soort momenten ben ik blij dat ik nooit de aanvechting voel om in de politiek te gaan. Ik geloof dat ik van zoveel ongerijmdheid kortsluiting zou krijgen.

Het gaat de minister helemaal niet om inmenging in gemeentelijke zaken, maar om een nieuwe toeristische trekpleister in Amsterdam. En dan zijn we op vertrouwd terrein, want toerisme is een steeds belangrijker economische factor, en in Nederland gaat de handel altijd voor.

Het is merkwaardig dat Nederland in geen decennia aan zoveel nationaal zelfbesef heeft geleden en dat nu alleen kan door van alles en nog wat ‘oranje’ te kleuren of Hollands te noemen, bij voorkeur als je er iets mee kunt verkopen. Bankieren, telefoneren, Nederlandstalige muziekfestivals, het is oranje, en ik kan het aantal televisieprogramma’s met ‘Holland’ in de titel niet eens opnoemen. En dat is dan meteen ook de reikwijdte van het zelfbesef: holle woorden, symbolen die al lang geleden losgezongen zijn van hun achtergrond en betekenis. Dan kijk je er niet van op dat de rijksoverheid wel tachtig miljoen euro over heeft voor het halve vertoningsrecht op twee Rembrandts (Oranje! Hollands!) en geen cent voor de wortels van onze geschiedenis en dat de minister-president Sail opluistert met een ondernemersbijeenkomstje en daar weer over de voc begint te bazelen.

Misschien is het dan ook wel toepasselijk dat het rijk veertienhonderd vluchtelingen onderbrengt in Speelstad Oranje, het verliesgevende project van een ondernemer die zijn balans nu weer gezond weet. Oranje, de markt, de vluchtelingencrisis, het komt allemaal bij elkaar. Nu is het alleen nog wachten op een gevluchte Syrische archeoloog die in Oranje een grafveld uit de trechterbekercultuur ontdekt.