
‘Lul!’ Het galmt door de straat, laag en langgerekt, gevolgd door een meerkoppige lach. Ik zit op mijn balkon. Het is al laat. De donkere hemel is onbewolkt, de lucht nog zwoel. Boven liggen de zoons te slapen, klam van de warmte, onder lakens met tekenfilmprints. En in de stilte klinkt het onmiskenbare geluid van de uitrukkende, mannelijke jeugd. Scooters. Autoportieren. Flarden harde muziek. Gejoel en geschreeuw van het soort dat even kortstondig is als tijdloos. ‘Lul!’
Ik heb er in mijn leven, realiseer ik me, honderden gezien. Lullen, bedoel ik. Anonieme staanders. Half opgerichte slakken met angstwekkend paarse koppen. Fungi met vervaarlijke aders langs de steel. Bleke deegslierten, tussen de benen bungelend. Het komt niet eens doordat ik ernaar op zoek was maar doordat ik mijn vormende jaren als cipier doorbracht; een beroep waarin je dagelijks ongevraagd getrakteerd wordt op een buffet van geslachtsorganen. Veel van wat ik leerde over de relatie tussen een man en zijn pik leerde ik binnen de muren van de penitentiaire inrichting. De zorgeloosheid waarmee het ding tevoorschijn werd gehaald, waarmee het werd gehanteerd en in de rondte zwierde, voortkomend uit een vrolijke schaamteloosheid die ik aanvankelijk verbijsterend en daarna vooral benijdenswaardig vond. Als penisnijd al bestaat gaat die niet zozeer over het bezit van zo’n lichaamsdeel, denk ik, als wel over de relatie die ermee wordt onderhouden.
Ooit controleerde ik, voor aanvang van de nachtdienst, de cellen op de Bijzondere Zorg Afdeling op ongeregeldheden. Ik opende een celluik, keek naar binnen en zag een man die, vermoedelijk speciaal voor deze gelegenheid, op een stoel voor zijn deur was gaan zitten, naakt en wijdbeens. Op zijn voorhoofd zat een theezeefje geplakt (met de steel als een antenne naar boven gericht) en met zijn rechterhand omklemde hij zijn pik, in erecte staat. Toen hij mij zag, gromde hij zo luid en angstwekkend mogelijk. Ik was destijds aan de gekte en de grappen gewend, zei dus ‘goedenavond’ en sloot het luik om mijn gang langs de cellen te vervolgen. Een bevriende journalist, aan wie ik het voorval later vertelde, heeft het tijdens de meer complexe redactievergaderingen nog altijd over ‘een theezeefjesmoment’: het punt in een gesprek waarop je de dringende behoefte voelt om wijdbeens en grommend op een stoel te gaan zitten, met een theezeefje op je hoofd geplakt.
Buiten wordt het stil. Het snerpen van de laatste scooter sterft weg. Het uur van misdaden en dromen heeft reeds geslagen, schreef Adriaan Morriën. Off they go into the wild blue yonder. Op een dag zullen mijn zoons misschien de tekenfilmfiguren van zich afwerpen, een vacht kweken en zich ertussen voegen, veelvuldig ‘lull’ roepend en lachend, bewapend met het roekeloze zelfvertrouwen dat dan nog vooral de eigen, onpeilbare angsten moet bestrijden. Maar voorlopig zit ik hier, in het donker. Wakend.
Wanneer de moeders eindelijk slapen
verflauwt de onlust van de zonen.
Zij leven op en wrijven zich de handen:
de nacht is pas begonnen.
Het uur van misdaden en dromen
heeft reeds geslagen.
De straten zijn vol levensgrote meisjes,
ontvoeringen en drinkgelagen.
De zoon verlaat het huis, treedt als een zon naar buiten
in de sneeuw van het geluk, het liefdeloze
barmhartige genot, het boze, niet het broze,
maar ‘t harde en genadeloze.
En hij is vrij, vrij om te sterven,
zoals een wees, een wolf, een lied
dat wordt gezongen voor de sterren.
Maar moeders slapen niet.
Moeders en zonen,
uit: Adriaan Morriën
Verzamelde gedichten, Van Oorschot, 1993