Bij sommige mensen ligt de identiteit er nu eenmaal dikker op dan bij andere. Het was net in een week dat ik dacht dat er maar dít had hoeven gebeuren of ik was heel iemand anders geweest. Iemand die bij The Passion in het publiek stond, en die hartstochtelijk verklaarde dat ze het heel goed vond dat dit verhaal iedere keer weer werd verteld. Of die de film inleidde in het Louis Hartlooper Complex in Utrecht waar ze nog aan explicateurs doen, gewoon omdat ze het leuk en belangrijk vond. Of die hoogleraar neurologie was en op het journaal mocht komen vertellen dat het echt nog niet duidelijk was wat ritalin precies met je doet.
Ik denk dat het kwam doordat een blinde me had aangeklampt, ’s avonds laat, hij had in ieder geval zo’n stok bij zich. We stonden naast elkaar stil voor het stoplicht, ik dacht niet dat ik heel erg hardop aan het ademen was of zoiets, en toch voelde hij dat ik naast hem stond.
Hij wendde zijn gezicht mijn kant op en vroeg: ‘Waar ga je naartoe?’
‘Heb je een vrij weekend?’ vroeg hij toen.
‘Heb je kinderen?’
‘Kun je uitslapen?’
Het is moeilijk om onbeleefd tegen een blind iemand te zijn.
Zijn vragenbombardement zette iets in werking.
Ik zag mezelf de rest van de week bezig. In het holst van de nacht een wasje draaien. Nat goed op de overloop over de trapleuning te drogen hangen. Sokken bij elkaar zoeken. Zakdoeken met de hand zo’n beetje opvouwen. Ik ben m’n moeder, maar ook weer niet.
Die waste overdag.
En zei: ‘Zo kun je toch geen zakdoeken in de kast leggen.’
Ik had een heel andere man en ook heel andere kinderen, ik woonde ook ergens anders dan waar ik nu woon, ik was niet per se gelukkiger dan ik nu ben, het was gewoon allemaal anders, ik maakte platte bundeltjes van de sokken en ik streek de zakdoeken, misschien had ik wel een abonnement op De Groene, maar daar twijfel ik aan, nee, ik denk het eigenlijk niet, ik had er wel van gehoord, maar het was gewoon mijn blad niet.
Ik las wel veel, maar altijd ontspannen, ik denk dat ik nu de nieuwe, opvallend dunne, biografie van Virginia Woolf aan het lezen was, misschien deed ik dat wel in groepsverband.
‘Alles zou nieuw zijn’, dacht Woolf toen ze naar Gordon Square in Londen verhuisde, ‘alles zou anders zijn. Alles werd uitgeprobeerd.’
Ze richtte haar werkkamer precies in zoals ze wilde, al haar geliefde boeken keurig op een plank, een lekker haardvuurtje, elektrisch licht erbij, een enorme massa manuscripten en brieven. Dit zou de kamer van een schrijver worden, en ja daar zat ze, aan haar bureau met een grote nieuwe inktpot erop en ze schreef haar eerste boekrecensies.
Er had maar dít hoeven gebeuren en alles was anders geweest, maar wat is dít dan?
Het moet het eerste vriendje zijn geweest die me achter een gordijn trok, en vrijheidsstrijder was. Of ik dacht dat hij dat was. Zijn karakter en gestalte pasten in een hersenloze droom, zou Edna O’Brien schrijven. Zocht hij mij uit of ik hem? Dit zei een vriend van mijn dochter een keer tegen me, toen ik me beklaagde over al die colporteurs die je op straat aanklampen voor het goeie doel: ‘Jij bent het type.’
Hij kon het weten, want had zelf ook een tijdje op straat staan werven.
Ik keek hoeveel goeie doelen ik in de loop van de tijd ben gaan steunen. Twaalf. Ik vond vijf roze doorslagpapiertjes terug, en begon de nummers te bellen die daarop stonden. Ik was het type geworden dat orde op zaken ging stellen. Terwijl ik via de computer door de keuzemenu’s werd geloodst, bekeek ik die velletjes papier, de stelselmatige voorkeur voor de állerlaagste maandelijkse bijdrage – zouden er echt mensen zijn die op straat beslissen dat ze iedere maand het driedubbele willen betalen? –, zag mijn handtekening, en de datering.
‘O’, werd er aan de andere kant van de lijn gezegd. ‘Ik geef u het nummer van ons hoofdkantoor, want van zo lang terug heb ik die gegevens niet.’
Ik was op alles voorbereid, maar steeds kreeg ik té aardige mensen te spreken, types die een mengeling van beleefdheid, murwte en verontschuldiging tentoonspreidden. Ik voelde me schuldig, maar zij nog meer.
Terwijl ik rigoureus een andere fase van mijn leven in ging, voelde ik mijn vroegere ik fysiek nabijer dan ooit. Het kwam door dat gekrabbel op die roze blaadjes, die vage pennenstreken van jaren her, ik zag mezelf weer staan op de Stadhuisbrug, de fuik van goeie doelen, de zon verwarmde mijn rug, het was zo licht. Een genadeloos heimwee overviel me.
Altijd weer die vraag in het voorbijgaan: ‘Heeft u even een momentje?’
Natuurlijk had ik een momentje, de tijd was nog van kauwgum, nu ren ik voor mijn leven.