Alles voelt futiel. Ik lees Tove Ditlevsen over haar kindertijd en denk aan mijn moeder, de drie zoenen die ik haar gaf ter begroeting en als ik weer wegging. Waren het er wel drie, waren het er geen twee? We waren nooit zo zoenerig. Heb ik haar weleens vastgepakt, zoals in mijn kringen iedereen elkaar steeds meer en langer tot verwarrens aan toe begon vast te pakken, alsof al werd voorvoeld dat dit op een dag verboden zou zijn? Ik kan het me niet herinneren, ook niet dat zij mij vastpakte. ‘Joejoe’, klonk het door de intercom als ik bij haar aanbelde. En altijd erachteraan die check of de deur wel openging: ‘Gaat-ie?’

‘Mooi, onbereikbaar, eenzaam en vol verborgen gedachten die ik nooit te weten zou komen’, zo beschrijft Ditlevsen haar moeder.

Er is een heel mooi boekje dat heet My Mother’s Clothes, gemaakt door Jeannette Montgomery Barron. Nu was deze moeder nogal een societydame, die met vanzelfsprekend gemak designerkleding en -schoeisel droeg. Onder een foto van een paar kleurige Gucci-schoenen schrijft de dochter bijvoorbeeld dat als haar moeder viel op een bepaalde schoen, ze er meer paren van aanschafte in verschillende kleuren. Maar dat doet er verder niet zo toe. Er is ook een foto van een doorsnee badmuts, waarbij wordt vermeld dat de moeder deze voor het laatst droeg bij haar zwemlessen, maar zo bang was voor water dat ze nooit is gaan zwemmen. Wat Montgomery Barron laat zien met haar foto’s en kleine tekstjes is dat kleding het in zich heeft intimiteit te conserveren, emotie aan te jagen.

Ik zou willen dat ik mijn moeders kleding voor me kon uitspreiden, het suède korte jasje dat ze droeg als ze de hond uitliet, de bontjas waar ze haar leven lang van had gedroomd ooit in rond te kunnen lopen, de fluwelen rechte mouwloze jurken die ze zelf naaide, korenblauw, diepzwart, de lange jurk met het bubblegumkleurige paisley-motief, blote rug, lange sjaal, het geruite badpak met het strikje, de tas die een steeds grotere rol in haar leven ging spelen, haar duster. Mijn moeder had geen ochtendjas, maar een duster.

Ik zou willen dat ik mijn moeders kleding voor me kon uitspreiden, het suède korte jasje dat ze droeg

Het is verleidelijk, en een beetje makkelijk, om iemand op te kloppen tot een drama als ze er niet meer is. Over wie heb ik het als ik het over mijn moeder heb? Niet over mijn moeder. Ik zou niet weten waar te beginnen en te eindigen, ik wil het over haar hebben en haar met rust laten, als in: bewaren.

Dat mijn moeder ziek werd, merkte ik aan het feit dat haar kleding haar minder begon te interesseren. Geen jurken meer, maar broeken. Geen blouses, maar een bepaald soort T-shirts. Mocassins, in soorten en maten, ik zag er niet helemaal de schoonheid van, maar wel het gemak. ‘Wat heb je een leuke rok aan’, zei ze tegen mij. Ze zwaaide me zo lang na dat ik bezorgd was of ze wel weer naar binnen ging als ik uit het zicht was.

We stonden samen voor haar kledingkast. Het was onduidelijk wat ze zocht, maar ze ging alle zakken na van alles wat zakken had, en droeg mij op dit ook te doen als zij er niet meer zou zijn. Er kwamen zakdoekjes tevoorschijn, kammetjes, pepermuntjes, kleine briefjes waarop ze haar pincode had genoteerd. In haar duster zaten zomaar een paar biljetten. ‘Zie je?’ zei ze. ‘Je weet maar nooit.’

‘Mijn familie is van mij’, schrijft Ditlevsen in het tweede deel van haar memoires. ‘Ik ken ze en ben aan hen gewend. Ik vind het niet prettig om ze te tonen aan iemand uit de betere kringen.’

Ik denk dat dat het is wat me treft aan My Mother’s Clothes: het schuldeloze. Alsof je ook iets van iemand kunt laten zien zonder haar uit te leveren in een verhaaltje. Ik moet elke keer bedenken hoelang geleden het is dat ik mijn moeder voor het laatst zag. Hoe weinig er aan kleding valt uit te spreiden. Bijna alles is in drift en verdriet opgeruimd in verschillende verhuisgangen. Ik draag een blouse van haar waarin in de kraag een etiketje is genaaid met haar naam, dezelfde als die van mij, en kamernummer. De eerste keer dat ik die droeg, zei een collega onverdacht: ‘Staat je goed.’