Soms heb je er de tijd niet voor en er simpelweg geen zin in, poëzie. ‘Je bent toch ook niet altijd verliefd?’ riep Otten uit in dat betreffende nummer van Tirade, 332. Of het nu uit een stemming voortkomt of een ontvankelijkheid of een vorm van concentratie die je maar soms kunt opbrengen: het is geen 24-uurseconomie, die poëzie. En wanneer het het beste uitkomt, daar zijn de meningen over verdeeld. De een schrijft ‘s nachts, de ander juist ’s ochtends vroeg als hij kraakhelder is - en soms verandert die een zomaar in de ander en dat niet altijd per toeval zo ongeveer in of rond zijn of haar dertigste levensjaar.
Een paar jaar terug kreeg ik een eenvoudiger uitleg te horen. Dat gebeurde toen ik in een busje zat tussen de eenarmige Estlander Mathura en de Deense Trine Andersen. We reden van het Alexander de Grote-vliegveld bij Skopje langs een vallei vol cipressen naar Tetova of Tetovo, in ieder geval op weg naar een festival van de Albanese minderheid die de naam van die stad anders schrijft dan de Macedoniërs. Mathura zingt zijn gedichten graag en Trine schrijft juist eerder proza, behalve als ze zwanger is. Ze had drie kinderen en navenant drie dichtbundels geschreven. Ook een vorm van concentratie: ben je niet zwanger, dan heb je de tijd voor proza. Je zou kunnen zeggen dat poëzie iets voor zwangere vrouwen is.
Een van de gedichten die ze voorlas op het festival Ditet et Namit heet Hengelo. Dat is een plaats in het oosten van Nederland. Het gedicht was gebaseerd op de anekdote hoe ze met haar vroegere vriend, nu haar man en vader van die drie kinderen, terugliftend uit Frankrijk strandde in Hengelo. De twee konden er geen slaapplek vinden, besloten uit te rusten in een portiek waarin na een paar uur een straalbezopen bewoner over hen heen stapte en hun vroeg waar ze vandaan kwamen. 'Denemarken? Dan hebben jullie zojuist de Eurocup gewonnen!’ riep hij en sloeg zijn voordeur dicht. Niet veel later kwam er een politiecolonne om ze het portiek uit te halen en in het licht van de koplampen over de weg de gemeente Hengelo-O. uit te laten lopen. De Duitse grens bleek niet ver meer.
Hoe kon ik het anders dan met Trine eens zijn, op zo'n mini-Eurovisiesongfestival dat zo'n internationale poëziebijeenkomst, al is het maar in metaforische zin, snel is. Poëzie is er voor zwangere vrouwen - en zijn we dat niet allemaal als we gedichten schrijven? Bas Heijne filosofeerde een keer in de Balie dat als een of twee landen zich aansluiten bij de Europese Unie feitelijk het enige dat er wordt georganiseerd wat poëziefestivalletjes zijn en klaar is Kees. Sire, wij zijn allen Belg. Natuurlijk wilde Trine Andersen iets zeggen over de roemruchtige gastvrijheid en tolerantie van dat ene land dat zo vaak met het hare wordt verward. Ook die dingen spelen een rol op een internationaal festival. Poëzie is in elk land dan wel iets anders, als deelnemer aan een festival blijf je dichter. ‘Elk naar zijn aard zijn wij allemaal paard’, dat wist Vladimir Majakovski al.
Eigenlijk - maar dat terzijde - zou je zoiets kunnen inzetten als selectiecriterium. Voor de Turing Foundation poëzieprijs zijn een kleine zestienduizend gedichten ingestuurd. Die allemaal lezen, dat kan geen mens. Na nijver werk van studenten - waarbij allerlei lekkers van de snijtafels was gevallen - hebben twee ‘min of meer officiële poëziespecialisten’ (dank je, Gerrit!) de duizend overgebleven gedichten teruggebracht tot honderd gedichten waarmee de jury onder leiding van Komrij kon gaan spelen. Duizend gedichten lezen, zeker van dit kaliber, is een soort suicide. Hoe moet dat volgend jaar? Ik stel voor dat alleen zwangere deelnemers, met een certificaat van een erkende vroedvrouw, tussen hun derde en zesde maand mogen inzenden. Bij de uitreiking in de Stadsschouwburg op Gedichtendag is hun pasgeboren baby het toegangskaartje. Mooie televisie moet dat opleveren, al die baby’s op schoot. En als John Jansen van Galen het podium op komt lopen om de Turing Foundation poëzieprijs 2011 uit te reiken, beginnen alle baby’s als uit één keel oorverdovend te krijsen. Wie plaatst er dan ook een tomtom in zijn auto? Is poëzie dan niet kaartlezen?
Poëzie valt niet te leren maar wel te activeren: af en toe moet je er een slogan tegenaan gooien en bovendien heeft mijn chef graag dat de dingen rijmen. Toen ik in 2000 aangesteld werd als poëziedocent van Schrijversvakschool ‘t Colofon kwam ik in een lokaal terecht met een jongen en twaalf meisjes. Sinds ik op mijn veertiende van school ben weggelopen, had ik nauwelijks een klaslokaal van binnen gezien. Geen probleem, zei mijn toenmalige chef, je moet gewoon vertellen over hoe je werkt. Voor ik mijn mond ook maar open kon doen tegen de studenten begon een grote spin van de rand van het lokaal dat de hele zomervakantie leeg had gestaan zich naar de kring van tafels te begeven. Nu ben ik als de dood voor spinnen, maar ik was nu net de leraar, iets dat ik thuis al tien keer hardop tegen de spiegel gezegd had. Ik greep het kommetje met suikerklontjes beet, wierp dat leeg op de lerarentafel, liep naar de spin en plaatste het boven op hem. Ik scheurde het karton van mijn bloknoot en schoof dat onder de kom. Een van de studentes opende het raam. Met een trillende hand onder karton en kom liep ik achter haar aan en wierp met een onhandige beweging de hele boel naar buiten.
Dichten, dat kan maar soms. Zou ik zelf ooit naar een cursus gaan waar je iedere week een gedicht of een nieuwe versie van een gedicht moet laten zien, zoals bij ’t Colofon? Aan het eind van mijn eerste semester als docent vroeg de oudste van de studentes het woord. Ruud, de enige jongen in de klas, en ik moesten maar even onze monden houden. Om te dichten, zo vertelde ze, moest je goed omgaan met je spiegel. Je moest leren aanvoelen welke dagen per maand daarvoor het beste waren. Verdomd, schoot het door mijn hoofd, ze is zestig en ze menstrueert niet meer. Tegelijk realiseerde ik me dat ik een les geleerd kreeg waar ik zelf nooit achter zou komen. Na de kerstvakantie kreeg ik een derdejaarsklas onder mijn hoede. Er zaten alleen maar studentes in en die zagen er samen uit alsof ze al zeer lange tijd wekelijks elkaars gedichten becommentariëerden. Ik vertelde hun enthousiast het verhaal van de oudere studente uit de vorige klas. In alle irissen stonden castrerende dolkjes. Maandspiegels, daar begin je zelfs bij je eigen vriendin niet over.
Saskia de Jong publiceerde twee dichtbundels, Zoekt vaas (2004) en Resistent (2007). Opnieuw drie jaar later is er De deugende cirkel. Ik overdrijf niet als ik stel dat ze de meest eigenzinnige jonge dichter van Nederland is, daar heb ik een onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke poëzie niet voor nodig. Nooit lijkt ze haar eigen particuliere jargon te verruilen voor iets dat op een geaccepteerde en gecanoniseerde dichtvorm lijkt. Haar poëzie zaait verwarring, verknalt syntaxis en gebruikt woorden zelfbewust in hun verkeerde betekenis: 'het is ten einde brengen betekenis/ van beelden van iets wat bestaat/ en-en ordenen’. Ze is een dichter die groeit. Haar debuut werd genomineerd voor de Buddingh'prijs en haar tweede bundel Resistent is constistenter. Achter in die bundel, opvallend uitgegeven in een plastic mapje alsof het een medicijn is, gebeurt iets vreemds: ze eindigt met negen Spaanse vertalingen van haar werk.
De anekdote gaat dat die vertalingen onstonden doordat Saskia de Jong samen met Jan-Willem Anker uitgenodigd werd voor een Spaans poëziefestival. Terwijl de twee in het Nederlands hun gedichten voorlazen, liet de organisator een vrouw in bikini door het publiek lopen met aan een koord aan die bikini een viltstift. Het publiek kon wat hun te binnen schoot bij het horen van de poëzie op de huid van deze dame iets schrijven of tekenen. Dat zijn, hou me ten goede, niet de uiteindelijke vertalingen die in de bundel terecht zijn gekomen, die zijn daarvoor gemaakt. Maar het verhaal is zo bezopen dat het hoogstwaarschijnlijk klopt. Poëzie wordt in ieder land anders gepresenteerd. In Canada zag ik een jonge dichter met een schuurmachine een katheder bewerken waarbij de vonken letterlijk de zaal in sprongen. In Kingston upon Hull zag ik complete families met gezinszakken chips op schoot naar de socialistische dichter Tony Harrison luisteren, terwijl hij de geneugten van de kumquat bezong, die een soort kruising tussen een mandarijn en een citroen is. In de Movable Karaoke Poetry Bar in Athene hoorde ik een dichter voorlezen die met zijn tanden een plastic beker beet had waarin hij een microfoon had geschoven. In Taiwan moest ik in een park op een podium buigen en werd me toegesnauwd alsjeblieft en absoluut geen gedicht voor te lezen voor de aanwezige mensenmenigte. Poëzie is overal iets anders - een stelling die me als literator menigmaal tot de bedelstaf gebracht heeft, wat niet betekent dat ik hem opgeef. Een verontrustende stelling, omdat die ons idee van literaire kwaliteit ondermijnt, verwachtingspatronen verstoort en misschien wel ons wereldbeeld op z'n kop zet. Wat poëzie over een cultuur zegt is namelijk iets heel anders dan de gemiddelde reisgids of een boekje Hoe en wat in het Deens.
Saskia de Jongs derde bundel lijkt in geen velden of wegen op haar eerdere werk. De deugende cirkel bestaat uit 26 gedichten, die alle uit dertien regels bestaan. Een strofe van vijf, een van drie en nogmaals een van vijf. Ieder gedicht is gemaakt in een strak rijmschema: ABBAA BAB ABBAA. Daarbij wordt iedere openingsregel herhaald als zevende regel (de middelste van de middelste strofe) en als slotregel. Ieder gedicht heeft een andere beginletter, met die uitzondering dat de bundel opent met de g van godgans en daarna van a tot z oploopt. Elke letter symboliseert een dier, al is daar net zoals met godgans even verwarring over: de ‘ai’ is een luiaard en de pop is in eerste instantie geen rups van een vlinder maar een mensenpop:
natuurlijk, ik ben maar een pop
ik zie eruit als een tonnetje rond
in de oude jas die mij niet meer stond
het liefste val ik niet zo op
kook stilletjes gaar in mijn eigen sop
zonder poten, ogen anus, of mond
natuurlijk, ik ben maar een pop
alsof ik er doekjes om wond
van binnen gebeurt het, non-stop
tot een goudgemonde morgenstond
wie weet nog dat ik ooit bestond
mijn oude jas wurm ik over mijn kop
natuurlijk, ik ben maar een pop
Naast de 26 gedichten staan collages, knipsels uit geïllustreerde tijdschriften waarmee Sasia de Jong beelden van dieren naast de gedichten maakte. In de eerder bibliofiel bij druksel verschenen bundel Poëzie verwerkte ze ook al collages en leek haar poëzie een beeldverhaal. Achter in De deugende cirkel staat een woordenlijst: een ‘opsomming van gebruikte woorden met hun betekenis’. Daar is geen hiërarchie in aangebracht: niet alleen de ‘godgans’ of de ‘quadrapeed’ worden toegelicht, ook wat woorden als ‘en’ en ‘of’ volgens De Jong betekenen. De bundel is een kunstwerk: het is mooi uitgegeven, heeft een opvallend lettertype, de knipsels zijn in kleurendruk en vooraan staat een mysterieus aantal zwarte pagina’s.
Het grote verschil tussen De deugende cirkel en haar eerdere werk is duidelijk: dit is poëzie voor kinderen. Althans, voor kinderen bedoeld, wat vaak betekent dat ook heel wat volwassenen het zullen lezen. De Jongs derde bundel is hyperduidelijk. Bij de t laat ze de tong zeggen: ‘“toen ik geboren werd was ik gewoon/ er is geen scherper denkbaar contrast// oude grieken zagen in mij een patroon/ voor een sandaaltje dat zeenimfen past.”’ Het contrast met haar poëzie voor volwassen is eveneens scherp, de vorm van deze gedichten is juist vast en vertrouwd. Maar er is ook een overeenkomst, in de eigengereidheid van haar werk, haar wat bokkige toon. Mogelijk is deze bundel een ‘zijsprong over de soortgrens’, om een gedicht van Erik Menkveld te parafraseren. Mogelijk gaat Saskia de Jong net als Elma van Haren twee soorten bundels publiceren, voor kinderen en volwassenen. Mogelijk dat er ergens nog wat oude Grieken bestaan die daar een wenkbrauw over optrekken.
Saskia de Jong, De deugende cirkel. De Harmonie, 80 blz., € 14,90