
Op het moment dat Lourens en Madagascar, de eerste twee Afrikanen die door Nederlanders tot slaaf zijn gemaakt, zich voorbereiden op de ‘terugreis’ van Zuidoost-Azië naar Texel, komen ongeveer 130 Afrikanen in de haven van Middelburg aan. De Rotterdamse koopman Pieter van der Hagen beschouwt ze als zijn koopwaar. Het is november 1596 en in de Republiek gonst het van de koloniale ambities. De ontluikende Nederlandse handel op de wereldzeeën blijkt als vanzelfsprekend gepaard te gaan met slavernij, een praktijk die in de Republiek zelf onwettig is.
Op 1 juli herdenken we met Keti Koti de afschaffing van slavernij in Suriname en de Nederlandse Antillen. Maar wanneer begon die? Wie het einde herdenkt, zou ook moeten weten van het begin. Daarover ontbreekt kennis, terwijl juist die vroege slavernij veel zegt over de latere. Zo werpt het verhaal van Lourens en Madagascar licht op de rol die slavernij speelde in Nederlands-Indië. Die blijkt enorm, vooral in die eerste decennia. Het gaat om grotere aantallen dan het trans-Atlantische aandeel, maar het is slecht onderzocht en geen onderdeel van het nationale verhaal.
Het voorval van de 130 Afrikanen in Middelburg markeert het begin van die Nederlandse trans-Atlantische slavernij en maakt duidelijk dat die niet ‘incidenteel’ was, zoals historici eerder aannamen. Uit nieuwe documenten blijkt in hoeverre slavernij een overheidszaak was. De Staten-Generaal en stadhouder prins Maurits bemoeiden zich er al vroeg mee.
‘1596’ toont een houding ten opzichte van slavernij die vier eeuwen dominant is gebleven. Wanneer koopman Van der Hagen de Staten-Generaal vraagt of hij zijn lading elders mag verkopen, wordt hem dat na enig zeuren toegezegd. Hij mag doen ‘zoo hij ‘t verstaet’, als het maar niet in de Republiek zelf gebeurt.
Verschillende historici zien daarin een parallel met moderne slavernij. We weten dat grondstoffen voor onze mobiele telefoons door middel van uitbuiting en dwangarbeid uit de grond worden gehaald en dat de stadions voor het WK voetbal in Qatar met moderne vormen van slavernij zijn gebouwd. Historicus Karwan Fatah-Black: ‘Het is op afstand, en als consument heb je zogenaamd niet veel keus. Soms is er ophef. Maar er wordt geen principiële keuze gemaakt. Er wordt wel beargumenteerd dat we juist naar Qatar moeten gaan om de situatie te verbeteren. Dat was ook een belangrijk argument in de verdediging van trans-Atlantische slavernij. Als je Afrikanen aan hun lot zou overlaten waren ze zogenaamd nog slechter af, want ze zouden niet in staat zijn zichzelf te regeren.’
Ook de Britse historicus Olivette Otele ziet overeenkomsten. Zij schreef in haar boek African Europeans over de vroege aanwezigheid van Afrikanen in Europa. ‘Vaak wordt de historische slavernij verdedigd met het argument dat “iedereen het deed in die tijd” en dat het legaal was. Maar dat maakt het nog niet ethisch.’
Niet iedereen vindt die blik op het heden vruchtbaar; het zou afleiden. Medeoprichter van het slavernijmonument in Middelburg, Ferdinand Ralf, zegt het zo: ‘We hebben daar in Suriname een uitdrukking voor: ‘Ju e nak mi puru.’ Dat betekent: “Je wil me op een ander spoor brengen.” Natuurlijk is er moderne slavernij. Dus? Mijn corebusiness is die trans-Atlantische slavernij een plek te geven, want daar is nog genoeg werk te doen.’
Die spanning speelt ook rond het slavernijmuseum. Dat komt er door jarenlange lobby en strijd van Afro-Caribische en -Surinaamse Nederlanders, wat verklaart waarom het voorlopig gaat over het trans-Atlantische slavernijverleden. Toch spreekt de overheid van een ‘nationaal slavernijmuseum’. Het zou van pijnlijke geschiedvervalsing getuigen als het slavernijverleden van de voc daarin een voetnoot wordt, en een gemiste kans zijn als de vroege slavernij als onbeduidend wordt beschouwd, terwijl die ons zoveel leert over het huidige gebrek aan morele keuzes.