Ik kan niet goed tegen bedachte dingen, wat lastig is want alles is zo’n beetje bedacht. In de praktijk kan het wat mij betreft twee kanten op om de dingen draaglijk te maken: ik moet de bedenker bezig zien iets te bedenken, of hij moet verdwenen zijn, opgeslokt door zijn eigen bedenksel. Ik zeg dit veel te ingewikkeld, maar zo voel ik me ook: veel te ingewikkeld. Ik wilde het niet over mijn huis hebben, maar ik bén nu zo’n beetje mijn huis, en ik wilde nu zeggen: ik kan er niet aan wennen, maar dat mag ik niet zeggen van mezelf. Ik wil weer die vrouw zijn over wie ik aan het lezen ben, die haar haren voor de spiegel borstelt en weer voelt wat ze altijd voelt als ze naar haar gezicht kijkt: blij dat het haar eigen gezicht is, maar ook verrast dat dit is wat haar plaats in de wereld bepaalt en aan iedereen laat zien dat zij het is.

Denken: dit ben ik.

Dat wil ik dus weer denken, maar de gedachte loopt bij me weg. En dat allemaal door een nieuw huis, een nieuwe tafel waaraan ik me klein voel typen, ik ben een kleine trol denk ik. Ik vind de man – het zal toch wel een man zijn geweest? – die vannacht de moeite nam om mijn brede beige fietszadel te vervangen door een plastic puntig zwart geval, en toen ook maar in dezelfde moeite door mijn koplamp losschroefde en mijn achterlicht verwijderde – een slechter mens dan de oud-voetballer die zijn gokschulden niet afbetaald krijgt. Ook dat heeft met bedachtheid te maken. Het is het verschil tussen een schroevendraaier bij je steken – wie weet een hele gereedschapskist – om je andermans spullen toe te kunnen eigenen, of niet bestand zijn tegen je eigen fantasieën en denken dat het geluk met jou is.

Mensen zijn klein.

‘Ik vind het zielig’, zeg ik, kleine trol aan grote tafel. Het geluid van mijn stem verwaait in de hoge ruimte. Drie elementen bepalen sinds een paar dagen mijn omgeving en ze zijn geen van drieën buigbaar: glas, metaal, beton.

‘Ik vind het zielig’, zeg ik, kleine trol aan grote tafel. Mijn stem verwaait in de hoge ruimte

Ver weg aan de overkant van die tafel roept iemand iets naar me. Of ik soms gek geworden ben. Dat we het hier hebben over een volwassen man die al zijn hele leven denkt dat hij boven de wet staat, die een spoor van slachtoffers achter zich laat. Die alle talent en mogelijkheden had, en zich er niet naar heeft weten te gedragen. Het metaal van de balustrade weerkaatst zijn verontwaardiging.

Als je iemand kent, kun je veel hebben. Of helemaal niks. Ik zie even geen tussenwegen meer. Een voetbaltrainer zei geen literatuur te lezen omdat hij niet geïnteresseerd is in de verbeelding van een medemens. Behalve als hij iets heeft of moet met die medemens. Uitgekleder heb ik het lang niet gehoord. Het blijft maar in mijn hoofd zitten. Van schrijvers die me niet interesseren, of die ik als persoon vervelend vind, lees ik de boeken niet. Waarom zou ik? Maar misschien denk ik dat omdat ik in een nieuw huis woon en niet meer weet wie die vrouw in de spiegel is. Straks kijkt me gewoon weer een professionele lezer aan. Die de bedenker en zijn werk uit elkaar kan houden.

Kan dat?

De vrouw over wie ik aan het lezen ben, is bedacht door een schrijver die ik niet ken. ‘Ze voelde zich niet oud’, schrijft hij. ‘Ze was achtenvijftig en voelde zich tweeënveertig sinds haar tweeënveertigste.’ Ik hou van de specifiekheid waarmee hij dit schrijft. Het soort specifiekheid dat je mist als je alleen non-fictie zou lezen. Ik heb dit boek eerder gelezen. Voorin heb ik destijds een paginanummer genoteerd. Ik blader er naartoe en zie mijn ballpointlijntje onder het onderwerp van deze zin: ‘Naast het raampje stond een magere veertiger met een sikje.’ In de kantlijn schreef ik: hoe weet je dat? Kennelijk vroeg ik me toen af waaraan je een veertiger herkent.

De zorgen die weer verdwijnen.

Voor het eerst in mijn leven woon ik in een nieuw huis. Niets is in de loop van de jaren aangekoekt, uit- en opengebroken, verzakt. Alles is nieuw, gericht op schoonheid en gemak. Alles moet worden bedacht, ook door mij.