De brutaalste van de twee gooit de pop van de ander door het raam van een kelder. De ander laat zich niet kennen en gooit de tweede pop erachteraan. Met angst en beven glippen ze vervolgens de donkere kelder binnen, een opslagplaats voor allerhande troep van de flatbewoners. De brutale verklaart dat ze zijn weggenomen door don Achille, een buurman over wie de wildste verhalen de ronde doen. Hij zou een monster zijn met slingerende armen, paarse bulten en brandende ogen; een wezen gemaakt van brandnetels en glas.

Wanneer ze de moed opvatten om bij hem aan te bellen en hun poppen terug te eisen, blijkt de buurman helemaal geen monster, maar ‘een gewoon iemand, een beetje klein, een beetje kaal, een beetje ongeproportioneerd, maar gewoon’. Verbaasd hoort hij de beschuldiging aan. Dan brengt hij zijn hand naar de achterzak van zijn broek. De meisjes verstijven, bang dat hij een mes te voorschijn zal trekken, alsnog transformeert in een monster. In plaats daarvan geeft hij ze geld. ‘Koop ieder maar een pop’, zegt hij, en dat is dat.

Hieraan moest ik denken toen ik een heel andere scène in een heel andere roman las. De vertelster, poëziedocente aan een universiteit, staat met haar beste vriend in de Amsterdamse platenzaak Concerto. Haar vriend vraagt haar of ze nu eindelijk al naar The Wire heeft gekeken, waarop de vertelster verzucht dat er te veel gebeurt in die series, dat ze een voorkeur heeft voor films en romans waarin niets gebeurt, of alleen maar iets kleins, iets gewoons: ‘Iemand steelt een pop van een kind en geeft die op het laatst terug.’

Ik heb geen idee of de vertelster het hier over Ferrante heeft, en zo ja, of ze het verhaal expres vervormt, al bevalt die gedachte me.

Ook bij mezelf constateer ik steeds vaker een zekere verhaalmoeheid. Het gaat nog niet zo ver als bij de poëziedocente uit het boek, die geen enkele roman, geen enkel verhaal meer kan verdragen en alleen de poëzie nog acceptabel vindt, maar haar weerstand begrijp ik al te goed.

Literatuur, zo daagt mij steeds meer, is een plek geworden waar ik naartoe ga om te ontsnappen aan het verhaal

Het is een weerstand die, althans bij mezelf, samenhangt met het steeds wijder verbreide idee dat verhalen de sleutel zijn tot alle waarheden van ons leven. In Nederland bestaat – uiteraard naar Amerikaans model – zelfs een Storytelling Academy, die, true story, een heuse leergang tot ‘Chief Storyteller’ kent. ‘Als je iets te vertellen hebt, moet je een goed verhaal hebben’, staat in grote letters te lezen op de homepage van deze academie.

Een waarheid als een koe. Alles moet met een verhaal aan de man worden gebracht, of beter gezegd: alles moet worden getransformeerd tot een verhaal. De politiek, de wetenschap, onderwijs, bedrijfsvoering. De koffiebonen en de biologische wijn uit de bar bij mij om de hoek. De culturele industrie en haar talloze crowdfundingprojecten. De waan van de dag en de anti-waan van de dag.

Paradoxaal genoeg leidt die hang naar een grote diversiteit van verhalen vaak juist tot een eenheidsworst. David Sipress, cartoonist bij The New Yorker, vatte dit deze week accuraat samen met een tekening van een ruziënd echtpaar. De man houdt zijn armen in een hoek van negentig graden gebogen, alsof hij achter een spreekgestoelte staat. Zijn gezichtsuitdrukking is volstrekt neutraal. Woedend en met gebalde vuisten staat zijn vrouw tegenover hem. Het onderschrift: ‘Can you please stop arguing in your TED Talk voice!’

Literatuur, zo daagt mij steeds meer, is een plek geworden waar ik naartoe ga om te ontsnappen aan het verhaal. Een goed boek is altijd een boek dat zich op enige manier verzet tegen zijn eigen narratieve structuur, niet zomaar aanneemt dat een verhaal altijd de noodzakelijke weg is, en zeker niet altijd een ‘goedaardige innerlijke kracht’. Dit laatste las ik in een gedachtenwisseling tussen J.M. Coetzee en psychoanalytica Arabella Kurtz. Coetzee vraagt zich, terecht, af of het wel zo’n goed idee is om narratieve verbeelding altijd als iets inherent goeds te beschouwen. Niet zelden wordt dat wat krom is rechtgepraat, het verhaal gebruikt als heilig excuus en rechtvaardiging voor alles.

De poëziedocente krijgt aan het einde van de roman een boekje opgestuurd: een laatste schrijven van een door haar bewonderde Amerikaanse schrijfster die ze ooit in New York interviewde. Het eerste deel blijkt de vertaling van haar eigen stuk van destijds, een bepaald venijnig profiel van een schrijfster op leeftijd. Het tweede deel is een verhaal van de schrijfster zelf, die ooit als jonge journaliste op bezoek ging bij een schrijfster die ze bewonderde, maar die in werkelijkheid al gauw van haar voetstuk viel.

En zo stapelen de verhalen zich alsnog op elkaar, of de poëziedocente het nu wil of niet, of de roman het nu wil of niet. Wie verzet biedt, kan verzet terugverwachten. Dat wisten die meisjes van Ferrante ook donders goed, toen ze hun poppen in andermans kelder lieten vallen.