Armoede leidt tot stress. Altijd op je uitgaven moeten letten en de pijnlijke afweging moeten maken op welke basisbehoeften te beknibbelen zorgen voor een permanent rusteloos bestaan. Wie leeft in gebrek is daar vaak constant mee bezig, zo blijkt uit onderzoek naar hoe mensen omgaan met krappe budgetten. Armoede is daarmee wat de econoom en Nobelprijswinnaar George Akerlof een ‘economische identiteit’ noemt: een manier waarop het individu over zichzelf nadenkt, als een wezen dat wordt bepaald door geld, of in dit geval door het gebrek daaraan.

We weten veel over de economische identiteit van armen, maar over die van de rijken is veel minder bekend. Deels is dat logisch. Welvaart op zichzelf is geen probleem. Het wordt pas ingewikkeld als rijkdom en armoede naast elkaar worden gezet. Vandaar dat er een lijvige bibliotheek bestaat over de scheve verdeling van inkomen en kapitaal. Maar hoe de ruim bemiddelden over zichzelf vertellen is in de regel eerder iets om je aan te vergapen.
Enter Rachel Sherman, socioloog aan de New School in New York. Zij bombardeerde de ‘één procent’ allerrijksten tot studieobject, voerde lange gesprekken met een vijftigtal rijke New Yorkse families over hun verhouding met geld en schreef daar een boek over, Uneasy Street: The Anxieties of Affluence. Haar voornaamste inzicht: het leven van de rijken vormt het spiegelbeeld van dat van de armen, niet alleen in financiële maar ook in emotionele zin. Waar voor armen te weinig geld een bron van stress is, worstelen de rijken (althans van het soort dat Sherman beschrijft) met hun te veel.
Neem Olivia en Scott, een archetypisch echtpaar in Shermans boek. Ze wonen met drie kinderen in een appartement aan de Upper East Side op Manhattan. Voor de weekends en vakanties is er een tweede huis in Connecticut. Scott, ontvanger van een miljoenenerfenis, runt een technologiebedrijf. Olivia heeft geen betaald werk. Ze besteedt haar tijd aan het zorgen voor de kinderen en het reilen en zeilen van het huishouden, daarin bijgestaan door een persoonlijk assistent, een nanny die ook schoonmaakt en soms door een kok. Olivia zegt zich lange tijd oncomfortabel te hebben gevoeld bij het feit dat ze rijk werd door te trouwen. Bij Scott knaagt het dat hij niet voor zijn geld hoeft te werken. De vorige eigenaar van hun huis hield van goud en marmer. Maar Scott en Olivia hebben een meer dubbelzinnige verhouding met rijkdom: ze willen liever niet dat het al te zichtbaar is. Een deel van de vierenhalf miljoen dollar die op ging aan hun verbouwing werd gebruikt om hun huis een minder luxueuze uitstraling te geven.
Hoe dan ook zijn huizen en verbouwingen het voornaamste thema in Uneasy Street. Van alles wat tijd en geld vraagt in het leven van de welgestelden is de woonsituatie verreweg met meest veeleisend. De nieuwe keuken, badkamer en slaapkamer vormen het symbool van welvaart en tegelijk een manier waarop de één procent zichzelf als ‘verantwoorde rijken’ kan tonen, betoogt Sherman. Door dingen zelf te doen, bijvoorbeeld. Nicole, fotograaf, flinke erfenis, zegt zich over het ongemak over haar luxe appartement heen te kunnen zetten omdat ze muren zelf heeft geschilderd. ‘Dit is me niet zomaar aangereikt, er zit zweet in’, vertelt ze aan Sherman, die de homo opulentus van droog commentaar voorziet: ‘Nicole interpreteert haar schilderwerk en andere klussen als “noeste arbeid” die nodig is om haar bezit van het appartement te legitimeren.’
Het gaat hier om luxeproblemen, inderdaad, maar Sherman doet een oproep aan de lezer om dat oordeel op te schorten en net zoals zij te luisteren naar hoe ruim bemiddelden over hun eigen portemonnee spreken. En dat gaat met grote moeite, zo blijkt. Veel intiemer dan geldzaken wordt het voor deze klasse niet. Een van de geïnterviewden zegt dat ze het gemakkelijker zou vinden als ze over haar seksleven zou worden bevraagd. ‘Alsof je me vraagt of ik masturbeer’, antwoordt een ander als Sherman vraagt naar de omvang van het vermogen. De stam die in Uneasy Street wordt beschreven is er een waar welvaart gepaard gaat met besmuiktheid en schaamte. Geen van hen geeft aan met een brede grijns wakker te worden in een voor tonnen verbouwd huis of fluitend het winkelkarretje met dure boodschappen vol te laden.
Mogelijk staan ze er niet bij stil, maar deze gefortuneerde bewoners van wat ooit Nieuw Amsterdam was delen een ervaring met de oorspronkelijke Amsterdammers. Die uit de zeventiende eeuw, om precies te zijn. De welvarende burgerij in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden laveerde tussen ‘overvloed en onbehagen’, zoals de titel van Simon Schama’s klassieke studie over de Gouden Eeuw luidt. Het boek verscheen twintig jaar geleden en heeft sindsdien een hoop kritiek van andere vakhistorici uitgelokt, maar als schets van hoe in een klein hoekje van de wereld rijkdom botst met het geweten, blijft The Embarrassment of Riches een prachtig boek.
‘De Republiek was een eiland van overvloed in een oceaan van gebrek’, schrijft Schama. Dankzij bloeiend handelskapitalisme leefden de Nederlanders in een ‘consumptieparadijs’. Nergens ter wereld ging er per hoofd van de bevolking zoveel boter, melk en vlees doorheen en werd er zoveel pijptabak gerookt. De Amsterdamse Warmoesstraat, tegenwoordig loper voor toeristen met een budgetvlucht, wordt door Schama beschreven als een bazaar der wonderen met honderden winkels voor luxegoederen zoals porselein, zijde en ‘Haarlems linnen gebleekt tot het meest oogverblindende wit’.
En net zoals nu waren huizen en inrichtingen de spil waar een rijk leven om draaide. ‘Het belangrijkste podium waarop de Nederlandse patriciër zijn welvaart toonde, was zijn eigen huis’, schrijft Schama. Pas achter de gevels van Hollandse huizen, smal en relatief bescheiden, was de rijkdom zichtbaar in de vorm van uitbundig houtsnijwerk, luxe stoffen en schilderwerk.
De voorkeur voor interieur boven exterieur vertoon tekent volgens Schama de zeventiende-eeuwse ambivalentie tegenover rijkdom. Rond voorspoed hing een permanente sfeer van bezorgdheid. De zondvloed, als straf voor een genotzuchtig zwelgen in het aardse bestaan, was nooit ver weg en kon alles in één klap wegspoelen. De vrees voor wassend water, hoe dan ook een levend schrikbeeld voor een volk dat land kunstmatig drooglegde, leidde daardoor tot een nadruk op uitgeven. Alles beter dan ophoping van aardse rijkdom. In wat Schama ‘de morele geografie van de Gouden Eeuw’ noemt was luxeconsumptie een paradoxale strategie om op moreel juiste wijze met overvloed om te gaan.
Bij de hedendaagse rijken in Uneasy Street heerst geen vrees voor Gods toorn, maar voor de medemens die zijn wenkbrauwen fronst. En dat levert weer nieuwe problemen op. Net als de zeventiende-eeuwers richten de rijke New Yorkers hun huis in als tableau van welvaart, maar ze hebben liever niet dat er te veel ogen op worden gericht. Slechts bij uitzondering mocht Sherman bij haar onderzoekspopulatie thuis komen; sommigen zijn zelfs opgehouden hun familie thuis uit te nodigen. Ook Scott en Olivia staan aarzelend tegenover gasten (‘we willen niet dat mensen denken: wow!’). ‘Als ik thuiskom, heb ik een gevoel van “dit is niet wat ik wil zijn”’, vertelt Olivia. De gegoede burger van de zeventiende eeuw vond beschutting thuis voor op momenten dat de rijkdom knaagde. Die van nu heeft niet eens thuis rust.
Omdat ze als de dood zijn om te worden gezien als verwend en egoïstisch halen de rijken in Shermans boek allerlei manoeuvres uit. Van dure boodschappen worden prijskaartjes afgepeuterd, zodat het huispersoneel niet ziet dat er vijftien dollar aan een zuurdesembrood is uitgeven. Grote uitgaven worden bestempeld als uitzondering, voor die ene keer. Sherman sprak ook met de dienstverleners die de well-to-do ondersteunen in hun leven. Mijn favoriet is David, een interieurontwerper die bij elke peperdure herinrichting een of twee Ikea-stukken erbij doet. ‘Dat vinden ze geweldig. Het geeft ze het gevoel dat ze niet zomaar geld over de balk smijten.’
Net zoals armoede iemand volledig in beslag kan nemen, zo kan rijkdom dat ook. Sherman interviewde Beatrice, directeur van een non-profit en trots dat ze een eettafel van twintigduizend dollar voor zesduizend op de kop wist te tikken. Ze zegt dat ze iedere minuut die ze niet aan het werk is met haar man over hun financiën en bijbehorende levensstijl praat. Wat kan wel, wat kan niet? Waar ligt de grens tussen gemeende behoefte en frivole luxe? Waar de New Yorkse upper class uiteindelijk mee in de maag zit komt neer op de vraag hoe een moreel goed mens te zijn als je een inkomen van meer dan 250.000 dollar per jaar hebt, in een stad waar de mediaan op 52.000 dollar ligt.
Het is verleidelijk om dit soort verhalen te lezen als bevestiging van het credo dat geld niet gelukkig maakt, maar Sherman heeft een andere boodschap: omdat rijkdom zélf een morele ballast vormt, hebben de bezitters ervan een uitgebreide sociale strategie ontwikkeld om met zichzelf in het reine te komen. Ook daarin herhaalt de geschiedenis zich. De inwoners van de Republiek, zo tekent Simon Schama op in Overvloed en onbehagen, zagen zichzelf als een uitverkoren volk. Hollanders konden immers doen wat aan God was voorbehouden: de zee doen wijken om land te scheppen. Hun uitzonderlijke voorspoed kon zo worden gelegitimeerd.
De rijken in Uneasy Street vertellen ook een verhaal over zichzelf waaruit moet blijken dat ze niet zomaar luie potverteerders zijn. Het is opvallend dat niemand in Shermans boek zichzelf als ‘rijk’ bestempelt. ‘Middenklasse’ verdient de voorkeur, meestal met de erkenning dat ze dan wel aan de bovenkant van die categorie zitten. Het is een manier om te kunnen putten uit een algemeen aanvaard moreel register. Middenklasse, daaraan kleeft het imago van eerlijke soberheid. Hard werken blijkt een ander veelgebruikt argument om de eigen positie te verantwoorden. ‘Hij werkt zich kapot’, zegt huismoeder Lucy over haar man die miljoenen verdiende in private equity. ‘I work my ass off’, zegt Miriam, bankier met een salaris van een miljoen per jaar, ‘dus ik denk dat ik daarmee “recht heb” op wat ik verdien.’
Het zijn redeneringen die je goed kunt volgen en die tegelijkertijd enigszins misleidend zijn. Ongetwijfeld draaien de bankiers, makelaar en ondernemers in Shermans boek heel wat uren, in banen waar nu eenmaal goed voor betaald wordt. Het punt is alleen dat ze daarin niet uniek zijn. New York, of welke stad dan ook, heeft ook een klasse die zich ‘kapot werkt’ maar moeite heeft om basisbehoeften zoals huur en gezondheidszorg te betalen. Dat ‘hard werken’ het verschil tussen rijk en arm zou verklaren, is de economische logica afsnijden. Hetzelfde geldt voor het argument dat een middenklassebestaan met goede scholen en een huis met voor iedereen een eigen kamer in New York nu eenmaal veel kost. Zonder kapitaalkrachtige klasse is er geen markt voor dure privé-scholen en zouden de huizenprijzen een stuk lager liggen.
Sherman doet haar best om het leven met een goed gevulde bankrekening in neutrale termen te beschrijven, maar als lezer kost het moeite om Uneasy Street te bewandelen zonder hoofdschudden. Kleding kopen bij Zara en H&M (en dat opvoeren als bewijs van een ‘gewoon leven’) is in de ogen van wetenschappers misschien ‘symbolische consumptie’, bedoeld om aan te geven dat de elite zich niet volledig wil distantiëren van de rest. Maar het maakt nogal uit of die spijkerbroek vervolgens gedragen wordt in het buitenhuis of in een tweekamerappartement dat door een gezin van vier wordt gedeeld. Niemand gelooft dat rijk en arm heus niet zo veel van elkaar verschillen omdat ze bij dezelfde kledingketen kopen, en je vraagt je af of Shermans geïnterviewden het echt menen of dat ze simpelweg niks beters te bieden hebben.
Hetzelfde geldt voor het vergelijkingsspelletje waar vrijwel iedereen in Shermans boek aan meedoet. Als ze door haar worden gevraagd of ze vinden dat hun consumptie exorbitant is, wijzen de meesten op anderen die meer uitgeven. Voor elke vakantie is er altijd wel iemand die naar dezelfde bestemming vloog met businessclasstickets. Wie businessclass vloog, kent altijd wel iemand met een privé-jet. Er zijn altijd nog grotere huizen, duurdere verbouwingen, rijkere buren. Wie geen auto heeft, voert dat op als bewijs van eenvoud. Wie zijn kinderen naar een openbare school stuurt probeert daarop te bogen (‘we betalen geen tienduizenden per jaar aan privé-scholen’). De morele geografie op Manhattan zit zo in elkaar dat er altijd wel iemand is die nóg meer heeft, waartegen de eigen welvaart kleiner afsteekt. In Uneasy Street wonen de écht rijken altijd ergens anders.
En daar zit het maatschappelijke probleem dat zomaar eens de bron van al het onbehagen zou kunnen zijn, maar dat door niemand in Shermans boek wordt aangestipt: je kunt de kloof tussen haves en have-nots met nog zoveel redeneringen omzwachtelen, kleiner wordt die niet. We kunnen met distantie kijken naar de zeventiende eeuw en ons vrolijk maken over dat volkje dat leefde in een cultuur waar welvaart met zonde en straf verbonden was, maar dat zich achter de voordeur behaaglijk voelde. Maar in het geval van overvloed en onbehagen anno nu is dat een stuk lastiger. Die is verbonden met een verdeling van inkomen en welvaart waar wat aan te doen valt. Aan de Herengracht ten tijde van de Gouden Eeuw kon het ongemak over rijkdom worden opgelost door van uitgeven een deugd te maken. Voor de seculiere elite aan de Hudson is die optie er niet, en dat beseffen ze.
‘The rich are different from you and I’, schijnt Scott Fitzgerald ooit gezegd te hebben tegen Ernest Hemingway. ‘Ja’, zei die. ‘Ze hebben meer geld.’ Dat laatste is iets waar de hedendaagse rijken omheen praten. Over veel hebben is een gesprek te voeren, zo blijkt uit Uneasy Street, maar meer hebben dan anderen ligt uiterst gevoelig. Liever wijzen ze erop dat Fitzgerald ongelijk had: ondanks een verschil in bankrekening leiden ze een leven als dat van iedereen. Daarmee zadelt de elite zichzelf op met een geloofwaardigheidsprobleem. Verschillen tussen rijk en arm kunnen lastig te verstouwen zijn, maar zodra de gelukkigen gaan doen alsof er geen verschil bestaat wordt het onverteerbaar.