Oskar Kokoschka, Die Macht der Musik (boven), 1918, olieverf op doek © foto’s Peter Cox, Eindhoven / Collectie Van Abbemuseum

Midden jaren vijftig zat de kvp stevig in het zadel in Eindhoven. Voor de jongeren: dat was de katholieke volkspartij. Wij waren thuis niet katholiek maar protestant. Behalve dat mijn moeder vond dat je voor papier en tekengerei het best naar de kleine protestante kantoorhandel Voorhoeve kon gaan, speelde het geloof geen enkele rol in mijn jeugd. Ik ging voor mijn spullen toch naar een beter gesorteerde winkel op het Hemelrijken in Woensel, niet zo ver van mijn school. In het gemeentelijk openluchtzwembad dat de IJzeren Man heette was het zwemmen nog gescheiden. Meisjes en jongens mochten alleen ’s middags samen verkeren op een wei in het midden. Overigens heette het zwembad zo omdat het was aangelegd in ruime afgravingen waar zand gewonnen was om de spoordijk te verhogen. IJzeren Man was de romantische naam voor een stoomlocomotief.

Dit wat de sfeer betreft in de stad waar ik ben geboren en opgegroeid en waar mijn vader natuurlijk bij Philips werkte. Het was er niet wat je noemt werelds, maar de stad had wel een bescheiden museum dat de naam droeg van de stichter, Van Abbe, van de fabriek waar de Karel I-sigaren gemaakt werden. Het begon in 1936 met moderne schilderijen die de stichter verzamelde en ook aan de collectie schonk. Constant Permeke, Leo Gestel, Gustave de Smet – dat waren zoal schilders waar hij van hield. Na de oorlog kwam er een nieuwe directeur, Edy de Wilde, die het stadsbestuur ervan overtuigde dat het museum in de nieuwe tijd zich op eigentijdse kunst moest gaan richten. Maar dat beleid, betoogde hij, had wat hij noemde een kernachtige basiscollectie nodig met meesterwerken uit de tijd dat moderne kunst zich in het begin van de twintigste eeuw ontplooide.

Het was in Eindhoven niet werelds, maar de stad had wel een museum

Zo gebeurde het dat hij in 1954 Femme en vert van Picasso kon aankopen, werkelijk een incunabel, uit 1909, van het kubisme. Dat schilderij was toen duur. Iets meer dan honderdduizend gulden kostte het en daarover ontstond natuurlijk rumoer – waarover in het Eindhovens Dagblad werd bericht. Op een gegeven moment, zo gaat het verhaal, wilde een lid van de gemeenteraad het op een vergadering ter sprake brengen. Omdat het item niet op de agenda stond, begon hij erover bij de rondvraag. Heeft het College in de krant gelezen over dat absurd dure schilderij? Het antwoord van de wethouder was kort: b. & w. lezen de krant niet. Ook dat wat betreft de sfeer toen. Deze aankoop was naar de maatstaven van toen ook duur. De Picasso is echter een meesterwerk dat de nog kleine collectie van het jonge museum op, zoals men toen zei, internationaal niveau bracht. Intussen waren andere werken toen een stuk goedkoper. De schitterende zwart-witte Mondriaan uit 1930, bijvoorbeeld, werd in die vroege jaren voor circa vijfduizend gulden verworven.

Marc Chagall, Hommage à Apollinaire, 1913, olieverf op doek © foto’s Peter Cox, Eindhoven / Collectie Van Abbemuseum

Het was omstreeks 1955 dat mijn klas door de geschiedenisleraar werd meegenomen naar het Van Abbemuseum. Ik weet niet meer of er een aanleiding was. Maar het moet toen zijn geweest dat ik voor het eerst Die Macht der Musik zag, dat schilderij uit 1918 van Oskar Kokoschka dat zo fantastisch en overweldigend zat volgepakt met verf en kleur. Wat ik toen bij het zien voelde, is niet meer terug te halen. Dat geldt ook voor de Hommage à Apollinaire van Marc Chagall uit 1912. De twee figuren zijn Adam en Eva. Verder lijkt de kubistische figuratie, cirkel in vierkant, op een klok. Later hoorde ik dat het schilderij over tijd en schepping gaat. In 1955 was ik daar niet in geïnteresseerd. Die twee werken (uiteinden van Europese schilderkunst) lieten een indruk na, denk ik nu, die vooral fysiek was. Van alle schilderijen in het museum overdonderde de Kokoschka het meest door de compactheid en de exuberantie van zijn smeuïge kleuren. De Chagall was, wat er verder ook op te zien was, toen het grootste schilderij in het museum. Het is ongeveer twee bij twee meter. Nu is dat een bescheiden maat.

Ik heb mijn eerste kunstervaring dus ondergaan in een tijd dat er hier nog geen Amerikaanse kunst te zien was. Die kwam pas rond 1960 in Europa binnen met een flair en zelfbewustzijn die nieuw waren. Dat karakteriseert de jaren vijftig: die waren grotendeels zonder Amerika. Voor jongere generaties is dat onvoorstelbaar. We hadden toen ook nog maar net televisie in Nederland.