1.

Kort voor hij op 25 januari 2015 de Griekse verkiezingen won, beriep Alexis Tsipras zich op Sophocles: ‘Because Greece is the country of Sophocles, who taught us with his Antigone that there are moments in which the supreme law is justice.’ In het Nederlands werd de uitspraak van Tsipras als volgt weergegeven: ‘Griekenland is het land van Sophocles, die ons met zijn Antigone leerde dat er momenten zijn waarbij gerechtigheid het zwaarst doorweegt.’ Dit vertelt ons niet alleen dat ook als het om modern Grieks gaat de vertaling voor verschillende accenten en nuanceringen zorgt die de interpretatie aanzienlijk kunnen beïnvloeden, maar eveneens dat volgens Tsipras, en hij is daarin beslist niet de enige, een duidelijke les uit Antigone te leren valt: de hoogste wet is de rechtvaardige wet.

Is deze noodzakelijkerwijs simplistische interpretatie – zij maakte immers deel uit van een verkiezingscampagne – niet ietwat onzindelijk omdat zij de tekst wel erg vrij interpreteert, om niet te zeggen negeert? Of moeten we de filosoof en kabbalist Gershom Scholem gelijk geven, die stelde dat je moet leren om boeken te lezen tegen hun intentie in? Maar wat zijn de intenties van een tekst, en hoe gaan we daar tegenin?

In een tragedie botsen nu juist wetten op elkaar die allebei geldig lijken te zijn. Men kan Creon halsstarrig vinden, maar hij voert diverse redelijke argumenten aan voor zijn halsstarrigheid, bijvoorbeeld dat een heerser zijn familieleden niet boven de wet mag plaatsen.

Of er werkelijk eenduidige lessen uit Antigone te trekken zijn is twijfelachtig. Eigenlijk is de wens om een literaire tekst terug te brengen tot een overzichtelijke morele les per definitie een vorm van reductionisme, al zullen er ongetwijfeld schrijvers, lezers en critici zijn die dit reductionisme aanmoedigen.

Zeker is dat in deze tragedie voor het verlangen naar rechtvaardigheid de hoogste prijs wordt betaald: de dood. Alleen al dat had Tsipras moeten doen aarzelen om Antigone aan te halen, tenzij hij zijn kiezers wilde voorbereiden op grote offers die gebracht moesten gaan worden in naam van een ideaal. En is het niet zo dat in Antigone veeleer voor het verlangen de hoogste prijs wordt betaald, en niet zozeer voor het verlangen naar rechtvaardigheid?

De blindheid van stervelingen, de onmogelijkheid van hen om de consequenties van hun handelen te doorzien, is de vooronderstelling van de tragedie. Hoewel we niet moeten uitsluiten dat deze blindheid ook een bron van genot is voor de stervelingen; zij laven zich eraan, zij putten er hoop uit en creëren dankzij hun blindheid een heldenrol voor zichzelf. Een mogelijkheid die de Franse toneelschrijver Jean Anouilh in zijn interpretatie van Antigone nadrukkelijk openlaat als hij Creon tegen Antigone laat zeggen: ‘Je moet het lot en de dood in de ogen kijken. En je vader vermoorden en met je moeder slapen, en dat allemaal achteraf, en gretig, te weten komen, woord voor woord.’

De gretigheid waarmee Oedipus zijn eigen noodlot niet alleen omarmde, maar creëerde, herkent Creon in de dochter van Oedipus, volgens Anouilh althans. Zij is net zo als haar vader: een verachter van het menselijk geluk. Later werpt Creon Antigone dan ook voor de voeten dat zij niet begrijpt wat het leven is: ‘Het leven, dat is een boek waar je van houdt, het is een kind dat aan je voeten zit te spelen, een stuk gereedschap dat goed in de hand ligt, een bank buiten voor je huis om ’s avonds op te liggen rusten.’

Het banale geluk, veel meer is er niet. Het streven naar meer is de fatale menselijke dispositie. De goden mogen dan afwezig zijn bij Anouilh, de menselijke overmoed bestaat nog steeds.

In de versie van Anouilh is het niet zozeer Antigone die Creon aanklaagt, als wel Creon die Antigone wil redden en háár aanklaagt, omdat zij niet begrijpt wat het leven is: een bank voor het huis, een kind dat aan je voeten speelt.

Om het goede leven te leiden moet je weten waarvoor je bereid bent te sterven, zo kan de tragedie Antigone worden begrepen. Maar wat als de personages gedreven werden door een fataal verlangen, niet gebaseerd op inzicht en kennis maar op een waan? Vertelt Antigone ons dan nog iets over het goede leven? In dat geval is de claim van Tsipras, dat wij een belangrijke les uit deze tragedie kunnen leren, onwaar. En vervolgens kunnen we een stap terug doen en de vraag stellen of het bekijken van de tragedie Antigone überhaupt wel goed voor ons is.

De Franse filosoof Jacques Rancière vat de kritiek van Plato op het theater als volgt samen: ‘Het theater is de plaats waar onwetenden worden uitgenodigd om te kijken naar mensen die lijden.’ Tegenover Plato stelt Rancière Brecht: ‘Het theater is een publieke bijeenkomst waar mensen uit het volk bewust worden gemaakt van hun situatie en spreken over hun belangen.’

Tegenwoordig is het theater vermoedelijk het een noch het ander; er wordt al lang niemand meer bewust gemaakt van zijn situatie in het theater. Men is zich daar juist op al te hinderlijke wijze van bewust en men hoopt ook in het theater zich daar iets minder bewust van te worden. Maar evenmin kan worden volgehouden dat in het theater de ziekte van het lijden en het verlangen wordt overgebracht. Daarvoor is de kunst te ironisch geworden, daarvoor wordt de ziekte van het lijden en het verlangen niet meer serieus genoeg genomen. In een cultuur die vooral het lijden wil genezen en het verlangen wenst te bevredigen is geen plaats meer voor tragedie.

Misschien is dat het werkelijk opmerkelijke aan de uitspraak van Tsipras, de gedachte dat de tragedie, en meer in het bijzonder Antigone, ons nog iets zou kunnen leren. Dat de gemeenschap van onwetenden na het zien van de tragedie minder onwetend zal zijn. Zelfkennis en kennis van de wereld als stappen in de richting van genezing, een geloofsbelijdenis van de psychotherapie.

Tsipras doet voorkomen alsof er nog plaats is voor de tragedie in onze ironische gemeenschap. Misschien bedoelt hij wel: opnieuw plaats. Allicht onbewust heeft Tsipras een belangrijke vraag opgeworpen: wat is het tragische in een ironische gemeenschap?

In Antigone wordt voor rechtvaardig- heid de hoogste prijs betaald. Dat had Tsipras moeten doen aarzelen om deze tragedie aan te halen

Ervan uitgaand dat in Antigone verschillende opvattingen over rechtvaardigheid én verschillende opvattingen over liefde op elkaar botsen – het verlangen naar rechtvaardigheid lijkt te ontspruiten op de vochtige aarde van de liefde – wil ik aan de hand van de belangrijkste personages onderzoeken wat die opvattingen zijn en wat we daarvan zouden kunnen leren, welke wijsheid, welk inzicht precies wordt bemiddeld door deze tragedie.

2.

Ismene is Antigone’s zus. De tragedie begint met de dialoog tussen beide zussen; Antigone onthult haar plannen om haar broer te begraven, Ismene ontraadt haar dit. Pragmatiek wordt gesteld tegenover iets wat wij tegenwoordig ‘fanatisme’ noemen, het verlangen om te leven tegenover de wens het grootste risico te nemen, discretie tegenover provocatie. Het pragmatisme wordt samengevat in Ismene’s uitroep: ‘Doen wat tot niets kan leiden is dwaasheid.’ Ismene stelt hier met zoveel woorden dat rechtvaardigheid die nergens toe dient weinig soelaas biedt. Op symbolische rechtvaardigheid zit niemand te wachten. Zeker niet als de prijs voor die symbolische rechtvaardigheid zo hoog is.

Tegenover deze redelijkheid plaatst Antigone een vorm van emotionele chantage: ‘Onteer jij, als je dat wilt, intussen gerust de eer van de goden.’ Ismene mag onteren wat ze wil, omdat ze in de ogen van Antigone misschien zelf al onteerd is.

In Anouilhs bewerking is Ismene de mooiere, stralende zuster. Op een bal danste Ismene de hele avond met Haimon, zij was oogverblindend (‘un soir où Ismène avait été éblouissante dans sa nouvelle robe’), maar dan ziet Haimon Antigone eenzaam in een hoekje zitten, haar armen om haar knieën, en hij valt voor haar. Voor de minder mooie zus, de niet oogverblindende zus, de tragische zus. Je zou kunnen zeggen dat hij valt voor een melancholisch geheim. Hij valt eerder voor het lijden dan voor de schoonheid, vermoedelijk voor een combinatie ervan, want iets van de schoonheid van haar zus zal Antigone ook nog wel hebben. Het is de combinatie van lijden en uiterlijke schoonheid (jeugd) die een onweerstaanbare aantrekkingskracht op ons uitoefent.

De interpretatie van Anouilh kleurt de tekst van Sophocles. Tussen de zusters speelt meer dan de vraag hoe een broer te begraven en hoe niet. Met Anouilh in het achterhoofd verwordt de proloog van de tragedie tot iets anders, niet meer een twistgesprek over een dode broer en welke wetten zwaarder wegen, die van de goden of die van de stervelingen, maar een gesprek over een man die door twee zusters begeerd is, een dialoog over competitie, uiteindelijk over de vraag wie de beste zus is. Ismene doet een poging tot onderlinge vrouwelijke solidariteit: ‘Bedenk dat wij als vrouwen geboren zijn die tegen mannen op kunnen.’

Maar Antigone is niet in de eerste plaats als vrouw maar als Antigone geboren, zij blijft halsstarrig, zij is niet gevoelig voor argumenten en smeekbeden. Zij is een muur. Iedereen loopt stuk op haar.

Onduidelijk is ook op wie Antigone zich nu werkelijk beroept, de overleden broer of de eer van de goden. Aan wie wordt hier trouw bewezen? De goden lijkt mij. Het verlangen van Antigone krijgt legitimatie doordat zij zich beroept op de wet van de goden, zij heeft de goden nodig om op roekeloze wijze halsstarrig te kunnen zijn. In dat opzicht zijn de goden en hun wetten eerder een doel dan een middel.

Op het eind van de dialoog herhaalt Ismene met andere woorden wat ze al eerder heeft gezegd: ‘Maar het is onzinnig het ondoenlijke na te jagen.’

En Antigone antwoordt hierop, met meer verbittering en vijandschap dan daarvoor – zoals dat nu eenmaal gaat tijdens discussies: ‘Om die woorden zal ik je haten, en je zult gehaat worden door je broer, en met recht.’ Het pragmatisme van Ismene is een reden tot haat, niet alleen van de levenden, ook van de doden.

In Anouilhs interpretatie wordt deze discussie teruggebracht tot de kern: de wens om te leven versus de wens om te sterven in naam van een ideologie. Ismene noemt zichzelf een lafaard en zij zegt tegen Antigone dat het iets is voor mannen om te geloven in ideeën en daarvoor te sterven. Wat zich voordoet als rechtvaardigheid is volgens Ismene niets dan ideologische verdwazing, een typisch mankement van mannen, die kennelijk niet zonder die verdwazing kunnen.

In de volgende claus laat Ismene Antigone dan ook weten dat zij jong en mooi is, nadat zij haar al eerder heeft ingewreven een vrouw te zijn die zich ideologisch gezien niet met mannen moet willen meten. Jong, mooi en een vrouw, zij zou zonder de ideologische verdwazing van de man moeten kunnen.

Maar waarom zou het ertoe doen dat Antigone jong en mooi is, dat de mannen haar nakijken op straat, zoals Anouilh schrijft? Nergens immers heeft ze beweerd dat ze de dood verkiest omdat ze oud en lelijk is. Of bedoelt Ismene dat Antigone te veel man is geworden, dat ze naar iets streeft waar een vrouw niet naar hoeft te streven?

Antigone stelt op haar beurt dat Ismene haar altijd al waanzin heeft verweten. Dit dispuut is niet nieuw, het verwijt van de waanzin speelt al langer. Moet je waanzinnig zijn om niet te willen leven? Onder welke omstandigheden mag je ongestraft, dat wil zeggen zonder voor waanzinnig te worden versleten, je eigen leven opgeven?

Wat op rechtvaardigheid lijkt of wat rechtvaardigheid zou willen zijn is voor Ismene niets dan het symptoom van een ziekte. Maar zonder die ziekte te willen ontkennen blijft zij trouw aan haar zus. De laatste woorden van Ismene in de proloog luiden: ‘Ga dan, als je denkt dat het moet. En besef dat je dan/ dwaas bent maar wel dierbaar blijft aan je dierbaren.’ Dwaas maar dierbaar, de patiënt blijft een geliefd familielid.

Antigone wenst de ondergang helemaal voor zich alleen. Van delen kan geen sprake zijn

In de tweede akte, als Antigone gepakt, beschuldigd en al vrijwel veroordeeld is, komt Ismene nog een keer terug. Maar het is schijnbaar een andere Ismene dan de Ismene uit de proloog. Zij neemt de schuld van de daad van haar zus op zich, van pragmatisme lijkt nu geen sprake meer. Ook zij zegt te willen sterven. Antigone echter wijst haar zus nog een keer af. ‘Jij hebt ervoor gekozen om te leven, ik om te sterven’, zegt ze.

Ismene’s besluit komt te laat, althans wat Antigone betreft. Vermoedelijk zou dit besluit voor Antigone altijd te laat zijn gekomen. Ismene krijgt van Antigone de opdracht om zichzelf te redden. Een honende uitspraak uit de mond van iemand die zelf niet gered wil worden. En wat Ismene daarop kan zeggen is: ‘Als ik jou verlies, verlies ik mijn levensverlangen.’

Zoals Antigone haar levensverlangen uitbesteedt aan de goden, hun wetten wegen zwaarder dan Antigone’s leven, zo besteedt Ismene uiteindelijk haar levensverlangen uit aan haar zus. Waar Antigone sterft, wil Ismene ook niet meer leven. Of zij deze uitspraken doet om Creon te vermurwen of dat zij echt bereid is, ondanks haar eerdere uitspraken, het grootste offer te brengen, doet er niet zoveel toe. Zij is bereid het risico te lopen dat zij zal worden terechtgesteld. Ismene wenst zichzelf niet te redden, als zij haar zus niet kan behoeden voor de ondergang, dan is samen ten onder gaan de op één na beste mogelijkheid.

Je zou Ismene kunnen zien als een hulpverlener die aan suïcidepreventie doet en als de preventie mislukt tegen de patiënt zegt: laten we dan maar samen uit het leven stappen.

Liefde én rechtvaardigheid komen hierop neer: jezelf niet redden.

Ook Ismene wordt geroepen door de ondergang, die wel een prins op een wit paard moet zijn, zo aantrekkelijk is hij. Vele malen begerenswaardiger dan een kind aan je voeten, een bank voor het huis.

Maar Antigone wenst de ondergang helemaal voor zich alleen. Van delen kan geen sprake zijn. Zij houdt van de ondergang zoals een jaloerse minnares van haar geliefde. Zij wil de enige rechtvaardige zijn. En Ismene moet leven en dat is haar straf. Rechtvaardigheid lijkt alleen daar te zijn waar het leven zelf niet is. Van alle personages in deze tragedie is Ismene misschien nog wel het meest raadselachtig, een aanhangsel van Antigone. Iemand die leeft zonder te leven en sterft zonder te sterven.

3.

Het koor zegt tegen Creon: ‘Niemand is zo dwaas naar de dood te verlangen.’ Gezien de gebeurtenissen getuigt deze uitspraak eerder van het verlangen om Creon te kalmeren, misschien zelfs te misleiden, dan van werkelijk inzicht in de menselijke aard. Als deze tragedie ons iets vertelt is het wel hoezeer de stervelingen met de dood flirten, ernaar verlangen, en het leven pas lijken te kunnen voelen als de flirt met de dood goed is ingezet.

Maar als een van de personages in Antigone niet naar de dood lijkt te verlangen is het Haimon wel, zoon van Creon, verloofde van Antigone. Waar Ismene in de proloog een pleidooi houdt vanuit de positie van onmacht – wie onderworpen is aan machten sterker dan hij moet accepteren wat hij niet kan veranderen –, daar spreekt Haimon vanuit de positie van de macht. Hij probeert zijn vader eerst te overtuigen met het argument dat als hij zijn macht wil behouden hij moet weten wat leeft onder het volk, en het volk is op de hand van Antigone. ‘Deins terug voor je woede’, zegt Haimon tegen zijn vader.

Woede dus. Volgens Haimon handelt Creon niet redelijk, hij wordt gedreven door emoties en driften waardoor een heerser niet gedreven zou moeten worden. Hij handelt irrationeel. Op geheel andere gronden dan Ismene houdt Haimon een pleidooi voor pragmatisme.

Het is Creon die hier zijn emoties niet kan controleren en de stad beschouwt als eigendom van de heerser. Het is ook Creon die de zaak persoonlijk maakt door te verklaren: ‘Luister, alles wat je zegt, zeg je om die vrouw.’ Creon denkt zijn zoon door te hebben. De zoon mag doen alsof hij de macht van zijn vader wil beschermen, de vader weet dat hij ‘die vrouw’ wil beschermen. Sterker nog, de vader noemt zijn zoon ‘de slaaf van een vrouw’.

Een slaaf is iemand die geen macht heeft en iemand die om die reden ook niet tot redelijkheid in staat is; zonder vrijheid geen redelijkheid. Bij Anouilh verklaart Creon Haimon juist niet tot slaaf van Antigone. Creon zegt: ‘Pauvre petit, il l’aime.’ Bij Sophocles heet het slavernij, bij Anouilh heet het liefde, het resultaat is vrijwel identiek. In de versie van Sophocles is liefde in de ogen van de vader slavernij, bij Anouilh is liefde in de ogen van de vader een aandoenlijke gemoedstoestand, een vaderlijke en melancholische waarschuwing waard. Niet meer, niet minder.

‘En weet je, jouw ogen krijgen de mijne nooit meer te zien’, laat Sophocles Haimon tegen zijn vader zeggen. Als het kind slavernij wordt verweten neemt hij wraak door te sterven voor zijn vader.

Een van de eigenaardig- heden van het menselijk geluk is de betrekkelijke betekenis- loosheid ervan

Na deze akte zingt het koor over eros, het beroemde koorlied waarin sprake is van liefde die op ‘zachte meisjeswangen’ slaapt. De liefde waaraan, volgens dit koorlied, niemand kan ontsnappen, de ‘oorsprong van bloedverwante mannenhaat’.

Suggereert het koor hier dat vader en zoon ruzie maken om een vrouw? Dat het niet gaat om de vraag, welk decreet weegt zwaarder, dat van de heerser, of de anarchie van het volk dat zich beroept op de goden, maar dat de echte vraag is: van wie is Antigone, van de vader of de zoon?

En zoals dat gaat, als de jaloezie eenmaal bezit heeft genomen van de sterveling, dan is het antwoord nogal eens: als ik haar niet kan hebben, dan jij ook niet. Rechtvaardigheid is wraak. Haimon sterft niet voor zijn bruid, hij sterft voor zijn vader. Wraak kent twee eindes: vrede of zelfdestructie. Niemand in deze tragedie is in staat de vrede te bewaren, al was het maar omdat de stervelingen geen slaaf wensen te zijn. Trots is de vijand van de slavenhouder en van de vrede.

4.

‘Laat hem/ komen laat hem hier zijn de beste dood’, zegt Creon in de slotakte als hij gehoord heeft dat zijn vrouw en zoon niet meer leven. En dat zijn decreet tot deze twee zelfmoorden heeft geleid. Hij jammert zoals rouwenden jammeren, hij verliest zichzelf in zijn eigen pijn die uitmondt in zelfbeklag. Naar huidige maatstaven kan niet worden gezegd dat hij zijn lot als een man draagt.

Toch is Creon de enige die duidelijk aangeeft een les te hebben geleerd, die zelfinzicht heeft verworven: ‘Ik heb geleerd mijn ellendige les.’

Maar welke les is dat eigenlijk die hij geleerd heeft? In elk geval een les die ervoor zorgt dat hij nu op zijn beurt dood wil. Een les waaraan hij niets meer heeft. Voorzover kennis de oplossing is, lijkt Sophocles hier te zeggen: wie zijn les heeft geleerd is klaar met het leven. Wie alles weet hoeft niet meer verder.

Het koor bij Anouilh komt op het eind met een ander soort les. Dat koor zegt dat ze allemaal gestorven zijn, zij die in niets geloofden en zij die eerst in het een en dan in het ander geloofden en zij die niet begrepen in welk verhaal ze precies terecht waren gekomen. En Antigone zelf is nu kalm. We zullen nooit weten aan welke koorts ze heeft geleden.

En Creon, ja Creon wacht op zijn dood in het lege paleis. De onwetenden zijn nog altijd onwetend. Bij Sophocles sterft Creon wetend. Anouilh laat hem onwetend op de dood wachten. Hij verlangt naar de dood, omdat hij niet kan ophouden te willen weten aan welke koorts precies hij, Antigone, zijn vrouw en zoon hebben geleden.

Rechtvaardigheid is het besef onwetend te zijn.

5.

Antigone is de motor van de tragedie die haar naam draagt. Zij gaat ten onder en doet ten onder gaan. Zij sterft en sleurt anderen mee in haar val. Met Anouilh in het achterhoofd kan de lezer het gevoel niet onderdrukken dat zij altijd al ten onder heeft willen gaan. Het trauma, de dood van haar beide broers, was niet de aanleiding, het trauma was het excuus.

In haar halsstarrigheid is zij het meest eenduidige personage. Zij is inderdaad een vijand van het menselijk geluk. En toch plaatst ze ons voor een dilemma. Onder welke omstandigheden is het menselijk geluk niet het hoogste? Onder welke omstandigheden zijn revolutie en mensenoffers gerechtvaardigd?

Antigone is de vijand van de ironie, zij wijst de ironische gemeenschap af, want die bank voor het huis en het kind aan de voeten is waar de ironische gemeenschap als puntje bij paaltje komt uit bestaat.

Wij beseffen dat wij genoegen moeten nemen met de bank voor het huis en het boek in ons hand, maar tegelijkertijd weten wij dat dit nooit echt genoeg zal zijn. Met het ontoereikende genoegen nemen – wie het ontoereikende als zodanig herkent kan niet onwetend worden genoemd, maar ook niet wetend, halfwetend hooguit – juist ook dat is de ironie.

Zij daagt ons uit, Antigone, zij tergt ons, zij dwingt ons de vraag te beantwoorden wat het tragische nog is in de ironische gemeenschap. En omdat wij een ironische gemeenschap zijn – een gemeenschap van halfwetenden – is het ook onzeker of de confrontatie met Antigone goed of slecht voor ons is.

Antigone doet ons beseffen dat het tragische in de ironie zit. Wij weten dat er niets is om voor te sterven, dat een levende hond er vermoedelijk beter aan toe is dan een dode leeuw, maar wij voelen dat er eigenlijk ook niets is om voor te leven. De bank voor het huis, het boek in de hand, het kind aan de voeten, het menselijk geluk is iets anders dan betekenis. Een van de eigenaardigheden van het menselijk geluk is de betrekkelijke betekenisloosheid ervan, daarom hebben kunstenaars steeds weer geprobeerd het kleine menselijke geluk te dramatiseren.

Rechtvaardigheid in de ironische gemeenschap is het besef dat alle rechtvaardigheid ontoereikend is. Maar is dat ook niet wat Antigone beseft als zij haar laatste weg loopt en haar laatste zon ziet?

En omgekeerd, als de ironicus voor zijn huis op zijn bank zit, veroordeeld tot het spelen met het ontoereikende, weet hij nooit helemaal zeker of Antigone niet toch beter af was. Haar koorts mag zijn getemd maar zij is niet verdwenen, haar koorts mag slapen, maar aan elke winterslaap komt een einde. Die niet geheel verdwenen koorts, dit vermoeden van koorts, is het tragische van de ironie.