Hoewel nooit bekleed met uitzonderlijke macht was Schelto Patijn een machtig man. Machtig in de brede zin van het woord. Patijn, die zondag 16 juli op zeventigjarige leeftijd in zijn laatste woonplaats Amsterdam overleed, had als politicus en bestuurder invloed. Bovendien wist hij precies wie waar welke posities innam, posities die volgens hem geen lust waren maar allereerst verplichtingen schiepen. Tegelijkertijd was Patijn ook een intellectueel die de wereld om hem heen machtig vond, in de zin van boeiend en belangrijk.
In al deze betekenissen heeft De Groene Amsterdammer hem de laatste twee jaar van zijn leven van nabij leren kennen. Toen Patijn in 2005 voorzitter werd van de stichting, die de aandelen van het weekblad bezit en beheert, voelden de meesten van ons zich gesterkt en gestimuleerd. We kregen meer dan een steuntje in de rug. De nieuwe voorzitter stelde niet alleen meteen de juiste vragen, hij gaf ook waardering en zelfvertrouwen, twee eigenschappen die in een arme omgeving als de onze soms node worden gemist. Dankzij Patijn, die zich ook op zijn ziekbed om De Groene Amsterdammer bekommerde, voelden we ons serieus genomen. Want een weekblad als De Groene Amsterdammer was in zijn ogen geen folkloristische speeltuin maar juist bij uitstek een medium voor de publieke zaak.

Om die publieke zaak ging het Patijn altijd, zijn hele leven. Dat engagement uitte zich partijpolitiek gezien via de PvdA, die in 1946 was opgericht om naast marxisten ook vrijzinnig liberalen en christenen een politiek huis te geven. Zoals zijn eigen vader, die als ‘doorbraaksocialist’ uit de CHU overstapte en tussen 1956 en 1967 voor de PvdA lid was van de Tweede Kamer.
Na zijn rechtenstudie, een ambtelijke carrière op Buitenlandse Zaken en een academische loopbaan (inclusief promotie) aan de Leidse universiteit werd Schelto Patijn in 1973 voor de PvdA in de Tweede Kamer gekozen. Hoewel Patijn daar in elf jaar niet bekend werd om zijn onversneden machtswil – een houding waarmee hij zich onderscheidde van zijn generatiegenoten uit Nieuw Links – ontplooide hij er wel degelijk serieuze macht. Zo had hij het interne burgemeesterscircuit in portefeuille. Daarmee was hij mede verantwoordelijk voor de lokale bestuurlijke kwaliteit. Nog belangrijker was zijn rol in de democratisering van het Europees Parlement dat tot 1979 getrapt werd gekozen door de nationale parlementen. Patijn zat tussen 1973 en 1979 namens de Tweede Kamer in die hybride volksvertegenwoordiging in Straatsburg en Brussel. Eén van zijn doelstellingen was om het Europarlement een echt mandaat te geven door het rechtstreeks te laten kiezen. Vanzelfsprekend? De meeste regeringen vonden toen van niet. Op het oog beleefd, maar in feite buitengewoon gewiekst, slaagden Patijn en zijn medestanders erin het verzet te ontmantelen. Ná het ‘nee’ van 2005 tegen de grondwet lijkt dat onbeduidend. Maar hoe diep zou de legitimiteit van Europa zijn gezonken zónder een normaal parlement? Hij beschouwde deze strijd als een van zijn mooiste gevechten.
Van twee andere momenten in zijn politieke leven had hij juist spijt, zoals hij me een keer zei: van zijn meegaandheid in 1977 en in 1981. In 1977 was Patijn één van de weinige PvdA’ers in de kamerfractie die wel wilde doorgaan met het CDA van Dries van Agt en keerde hij zich tegen zijn eigen fractieleider en onderhandelaar Ed. van Thijn. Maar toen de stemmen intern waren geteld, legde hij zich erbij neer dat het tweede kabinet-Den Uyl er nooit zou komen. In 1981 liet Patijn zich naar eigen zeggen intimideren door de tegenstanders van de plaatsing van kruisraketten. In zijn eigen PvdA groeide het verzet tegen het zogeheten ‘dubbelbesluit’ van de Navo, waarbij middellange afstandsraketten zouden worden geplaatst als de Sovjet-Unie zou doorgaan met de ontwikkeling van haar SS-20’s. Patijn vond die redenering logisch en verstandig en had zijn poot dan ook stijf moeten houden, gaf hij jaren later toe.
In 1984 koos Patijn voor de binnenlandse bestuurlijke plicht, hoewel het buitenlandse beleid altijd zijn grote liefde zou blijven. Hij zou over de internationale politiek bijna tot het laatst blijven lezen en hij sprak er met een welhaast terloopse kennis van zaken over.
Eerst werd Patijn benoemd tot commissaris der koningin in Zuid-Holland. Tien jaar later werd hij burgemeester van Amsterdam, een idee van een aantal jongere PvdA’ers in de lokale en landelijke partijleiding dat gehoor vond bij Patijn. In het burgemeesterschap bleek alles samen te komen. Wat de meeste wethouders misten – sinds 1990 was de PvdA in Amsterdam geen schim meer van haar roemruchte verleden in de jaren tachtig – had de nieuwe burgermeester.
Patijn werd in 1994 in Amsterdam aanvankelijk met de nodige scepsis ontvangen. Hij was een Haagse heer. Dat was voor de goegemeente in kroeg of coffeeshop al argument genoeg tégen hem. Toen hij ook nog eens het lef had om openlijk te zeggen dat het geen deugd was om het hele Damrak vol te hangen met ansichtkaarten van blote tieten of joints leek het oordeel geveld: hij begreep niets van de libertijnse republiek. Na zes jaar was die vooringenomen kritiek zo dood als een pier. Dat hij en zijn echtgenote Elisabeth Stroink – met wie hij sinds zijn militaire dienstplicht leefde en die op de achtergrond een immense rol speelde in zijn openbare werk – in Amsterdam bleven wonen, was daarvan het bewijs. In Mokum werden de Patijns gewaardeerd en gerespecteerd, zoals slechts weinig inwoners mogen ervaren.
Zelf was Schelto Patijn de eerste om te zeggen dat zijn burgemeesterschap niet zo ingewikkeld was geweest. Anders dan voorgangers Ivo Samkalden, Wim Polak en Ed. van Thijn had hij amper iets te stellen gehad met knokkende krakers. Anders dan opvolger Job Cohen werd hij niet geconfronteerd met religieuze moord en doodslag. Qua openbare orde was zijn zwaarste opdracht de eurotop van 1997 die van het kabinet-Kok per se aan de rand van de binnenstad moest worden georganiseerd. Met bezwaard gemoed zette hij voor de regeringsleiders kortstondig wat burgerlijke vrijheden opzij. Hij was er niet trots op, zei hij me later eens. Maar het moest even.
Voor het overige leek er in die jaren negentig weinig vuil aan de lucht. Paars regeerde. Amsterdam verdiende goud geld. Dankzij deze voorspoed kon de stad de Zuidas projecteren en verder in de IJ-oevers investeren, met het nieuwe Muziekgebouw vlakbij het station als trots symbool. Tegelijkertijd had Patijn een scherp oog voor de contra-indicaties van de roaring nineties. Toen het na 2001/2002 steeds correcter werd om zogeheten incorrecte dingen te zeggen, toen de publieke cultuur diametraal draaide, hield hij koers. En niet zo’n beetje. Hij ging niet zwabberen, hij ging niet mitsen en maren. Nee. Patijn bleef zich ook na 9/11 en de moord op Theo van Gogh verzetten tegen de autoritaire pretenties, binnen en buiten de PvdA, om de boel eens lekker op de schop te nemen. Politici moesten hun fouten uit het verleden niet proberen terug te draaien door precies de omgekeerde fouten te maken.
Bestuurders moesten zich hoeden voor valse daadkracht. Patijn leek zichzelf publiekelijk immers ook altijd onder controle te hebben.
Toch was dat soms schijn. Wie de naam van Jan Schaefer als echte Macher in de mond nam, kon rekenen op irritatie. Een paar keer heb ik hem ongeremd gezien. Het scherpst toen de burgemeester langskwam bij de uitzending van de lokale televisiezender AT5 ter gelegenheid van de Provinciale-Statenverkiezingen van 1999. Zogeheten ‘witte illegalen’ waren in hongerstaking om hun verzoek om clementie kracht bij te zetten. De grote steden steunden hen. Patijn werd door ons bevraagd over de toestand in de PvdA, die weer eens een nederlaag had geleden. Hij was er met zijn hoofd niet bij. Daarop aangesproken zei hij, zonder enige schroom voor microfoon en camera, plompverloren ongeveer dit: ‘Denken jullie echt dat ik me opwind over de uitslag? Die verkiezingen interesseren me geen bliksem. Op dit moment gaat het steeds slechter met de witte illegale hongerstakers. Daarom gaat het nu, potdorie.’
Patijn was een linkse patriciër, een socialistische burger, een bescheiden intellectueel en een vanzelfsprekende bestuurder. Als de meute ongeremd liberaal deed, zette hij zich schrap voor de nodige sociale behoudzucht. Als de goegemeente het rechtsstatelijke fatsoen naar de bliksem wilde helpen, was hij het die gedecideerd nee zei.
Patijn was altijd correct. En dat was goed, om niet te zeggen een verademing.
Want wat is er mis met correcte mensen die zich correct gedragen omdat ze ijveren voor een correcte samenleving?