De drug van de jaren negentig is cocaïne. Het gebruik is inmiddels wijdverbreid: ook politici, advocaten en artsen mogen zich graag over de spiegel buigen.
In de literatuur is de overdaad aan snuivende yuppen stomvervelend geworden, met name omdat het nooit verder komt dan het achteloos noemen van druggebruik. Hoe anders heeft Pitigrilli (gestorven in 1975) het gedaan! De boeken van deze Italiaan, die produktief was in de jaren twintig en dertig, belandden op de index. Hij hield ervan de heersende macht zo veel mogelijk op de zenuwen te werken.
Zijn meesterwerk is Cocaïne. De jonge Italiaan Tito Arnaudi vlucht naar Parijs en belandt in een scene van coke-verslaafden. Het is 1921. Pitigrilli noteert visionair: ‘Cocaïne is het vergif van deze tijd, het sluipende vergif dat naar een zachte, vrijwillige dood leidt, en het symbool van het verlangen van een wereld die niet meer weet wat ze wil.’
Dat geldt zonder meer voor de huidige tijd, maar hoezeer ook 1921 een tijd was waarin de wereld niet meer wist wat ze wilde, beschrijft Pitigrilli op even hilarische als gedetailleerde wijze. Zijn hoofdpersoon huppelt met wijd opengesperde ogen door een komisch-geperverteerde, witbestoven wereld vol hoererende dames en van die verwilderde zeden handig gebruikmakende heren. Alles en iedereen draait om het magische poeder, de ‘coco’: ‘De bezeten vrek, de vrouw die uitzinnig naar juwelen haakt, verafgoden hun schatten niet zo erg als de cocaïnist zijn poeder. Voor hem is dit witte, glinsterende, enigszins bittere goedje iets heiligs. Hij geeft het de liefste, tederste en zoetste namen; hij spreekt ertegen zoals we tegen een geliefde spreken die we toch nog veroverden toen we haar al onherroepelijk verloren waanden. Het doosje met het poeder is voor hem heilig als een relikwie en hij acht het een monstrans waardig, een altaar, een tempeltje.’
Zoals je van het lezen van Malcolm Lowry (Under the Volcano) vreselijke zin krijgt om te gaan drinken, zo weet de grote Pitigrilli een andere behoefte in de lezer op te wekken.