Het is begin juli 1944 wanneer de Italiaanse verbindingsofficier Curzio Malaparte Rome aan zijn voeten ziet liggen. Als gids van het geallieerde leger loodst hij de bevrijders langs de Via Appia Antica, de weg die ook de zegevierende caesars kozen, Rome binnen. Honderden pagina’s heeft Malaparte (1898-1957) ons van binnenuit het pestilente Napels laten zien, de eerste stad die na de landing van de Amerikanen en Engelsen in de baai van Salerno in september 1943 werd bevrijd, een episode die besloten werd met de uitbarsting van de Vesuvius, het natuurgeweld als apotheose van het oorlogsgeweld. Vier regels besteedt de schrijver aan de strijd om de Monte Cassino, waar de Duitsers zeven maanden standhielden. In afwachting van het déjeuner sur l’herbe op een heuvel buiten de stad discussiëren de hoge officieren beschaafd over het verschil tussen Parijs en Rome. Er klinkt een doffe klap. Een van de Marokkaanse soldaten, de goumiers, is op een Duitse mijn gelopen; hij is nog heel, op één hand na. Lacherig wordt de onnozelheid van de Marokkanen besproken en tijdens het eten buigt het gezelschap zich over de vraag wat er waar is aan alles wat Malaparte in zijn boek Kaputt geschreven heeft. Het boek was net verschenen en ging over Malaparte’s belevenissen als met de Duitsers optrekkende oorlogsverslaggever aan het Finse front en andere veldtochten. Ach, zegt de Amerikaan, wat doet het ertoe; belangrijker is de vraag of wat hij schrijft kunst is. Even later mengt Malaparte zich zelf in het gesprek. Zal hij hun eens vertellen wat hem zojuist is overkomen, waar zij bij waren? Hij weidt uit over de herkomst van de ham en de forellen, wijst ze op de schoonheid van de couscous – en vertelt wat hij op zijn bord vond, tussen het schapenvlees: een mensenhand. Welopgevoed als hij is heeft hij die keurig opgegeten en hij stalt de afgekloven botjes uit, keurig in het gelid. Dat zal de twijfelaars leren – ze waren erbij en hadden het niet eens gezien.

Wat als hij het hierbij had gelaten? Met terugwerkende kracht zou dat de lezer van Kaputt en De huid de laatste twijfel aangaande de vele bloedstollende scènes in die boeken ontnomen hebben. Malaparte heeft echter nog een kaart achter de hand of in zijn mouw. Aan de kolonel legt de illusionist zijn truc uit: het was geen hand; het waren schapenbotjes – het sterke verhaal deed de rest. Zo slaat hij twee vliegen in één klap. Meteen is hij ook alle critici voor: al is zijn oorlogsverslag maar voor de helft waar, dan is die helft een helse waarheid. De rest is dosering, versiering, literaire verpakking ter verzachting, zegt de heelmeester. Het doet niets af aan het ongenadige inzicht van de schrijver in de lamentabele verdorvenheid van alle menselijk handelen. In Napels wisten de overwinnaars niet dat zij in Europa, dat al door en door rot was, de pest brachten, erger dan de oorlog: ‘De pest school in hun medelijden, in hun eigen verlangen om dat beklagenswaardige volk te helpen, het bij te staan in die vreselijke rampspoed. De ziekte school in hun eigen broederlijk uitgestoken hand naar dat overwonnen volk.’

In twee zinnetjes, uit het eerste hoofdstuk van De huid, herhaalt de schrijver zich al vier keer. In dat ene hoofdstuk vierhonderd keer. Iets verderop weet hij in acht variaties de stelling te poneren dat overwinnaars net als de overwonnenen zichzelf en al hun wapens en vlaggen in de modder gooien, alles en iedereen één pot nat. Hitler was alleen een symptoom van het zieke Europa geweest, en de overzeese bevrijders zijn geen haar beter, of ze nu blank zijn of zwart. Ik ga die honderden pagina’s niet navertellen. Ze zijn puur geschreven op het effect, en daarin is Malaparte knap. Het hele boek draait om een achttal wijsheden, slappe frasen die opbollen door een forse retorische wind. Een ervan draagt de titel. De breed uitgewalste scène van een man die door een tank wordt platgereden verdwijnt, zodra ze kapstok wordt voor een metafoor. De huid wordt een vlag waarachter alle mensen zich scharen. Nu de mens ten gevolge van de moderniteit geen ziel meer heeft, is hij nog alleen beducht voor zijn huid, daar doet hij – de mens, iedereen dus – alles voor. Malaparte spreekt uit ervaring. En waarom is het boek zo dik? Overdrachtelijk vanwege de holle frasen; letterlijk doordat hij alles vele malen herhaalt. Ten slotte is er nog het duveltje uit het doosje: Jezus Christus – de gewezen fascist en aspirant-communist zou als katholiek sterven. ‘Wat kon het mij schelen of de mensen al dan niet schuldig waren? Je had op aarde alleen maar levende en dode mensen. Al het overige deed er niet toe. Al het overige was enkel angst, radeloosheid, spijt, haat, wrok vergeving, hoop.’ Iemand die zo schrijft kan eindeloos doordazen en dan schrijven: ‘Tussen de duizenden en nog eens duizenden dode mensen bevond zich vast het lijk van ene Christus. Wat zou er met de wereld, met ons allen, gebeuren als er onder zoveel doden niet ene Christus was geweest?’

Irritatie van deze lezer wil nog niet zeggen dat men De huid en Kaputt niet zou moeten lezen, maar dan liefst zonder vooraf ingepeperd ontzag als zouden het grote anti-oorlogsboeken zijn, des te grootser omdat, zoals een recensent onlangs schreef, ze niet ‘bestaan uit verwerkingen van oorlogsbelevenissen’. De spijker op de kop. Ik moet eerlijk zeggen dat ik iedereen wantrouw die het bij oorlog en geweld over de mens en liefst nog over ‘ons’ heeft. En als Malaparte het ook nog over de metafysica van het Kwaad heeft, met een hoofdletter uiteraard, en schijnheilig beweert dat hij niet voor de lol al die wrede beelden toonde, ‘maar om te laten zien hoe de pijnlijkste ervaringen kunnen leiden tot een volledig en vrij bewustzijn van een mens, van zijn volk en van zijn tijd’, riekt dat naar onverholen schijnheiligheid. Malaparte wordt vaak bewonderd als cynicus, heimelijk want men heeft het dan over zijn stijl: maar goed schrijven is, net als goed schieten, geen deugd op zich. Malaparte is geen cynicus, al is hij daar sentimenteel genoeg voor. De man die even veel bewondering had voor de koning van Polen, de nazi Hans Frank, Lenin, Mussolini en Christus, en die zich in alle salons even thuis voelde als aan welk front ook, was vooral een ramptoerist, fijnbesnaard, met op z’n tijd, en dat is vaak, kunsthistorische vergelijkingen bij de hand. Kortom, een estheet: steeds op de eerste rij, aan welk front dan ook, en als schrijver tegelijk op veilige afstand.