Om een wedstrijd te winnen is één ding onmisbaar: de steun van de twaalfde man. Of je nu van het vrouwelijk of het mannelijk geslacht bent, of je een voetbalelftal, een volleybalzestal, een tafeltennisduo of een solitaire schaatser bent, als de twaalfde man niet achter je staat ben je nergens.
De twaalfde man steunt ‘zijn’ club vooral op akoestische wijze. Alles wat hij met de mond kan doen om zijn idolen op te zwepen en aan te jagen, doet hij: fluiten, sissen, tongklakken, onomatopeeën, sprechsingen, boe’en, oh’en en ah’en, lipblrlrlr’en, blazen, brullen, schreeuwen, schelden, roepen, yellen en zingen. Als de twaalfde man geen geluid maakt, is het geen twaalfde man.
Zingen kunnen ze in Engeland heel goed en mooi. ‘Community singing’ heet het wat ze daar op de tribunes laten horen: niet al te vals zingen de supporters allemaal tegelijk hetzelfde. In Nederland kunnen ze dat niet echt. Daarom hebben ze misschien de spreekkoren uitgevonden, waarin Nederlandse twaalfde mannen wel goed zijn.
Het aanmoedigen is veranderd. Vroeger was al het roepen en schreeuwen bedoeld om jouw club vooruit te helpen: ‘Geen woorden maar daden, leve Feyenoord 1’, ‘Witte broek en groene trui, dat zijn de Wageningse lui’, ‘Hup Holland hup’ et cetera. Het basisprincipe daarachter was: wij zijn goed en mooi en sterk en de beste en gaan winnen.
Tegenwoordig is het aanmoedigen meer afmoedigen, en gericht tegen de ander. Het gaat dan over joden, Hamas en gas, over hoeren en noem maar op. Het principe daarachter: zij zijn slecht en lelijk en slap en waardeloos en gaan verliezen. De spreekkoren van tegenwoordig roepen nostalgie op naar het gezellige ‘hi ha hondelul’.
Voor nog meer en beter geluid gebruikt de twaalfde man ook wel instrumenten ter aanmoediging. Ratels, fluitjes, sirenes, knalvuurwerk, megafoons, toeters, trompetten en trommels. Vooral trommels. Die zijn favoriet bij de fanatieke supporters. Want de twaalfde man is er ook om zichzelf te vermaken, aan te vuren, op te zwepen en voort te schreeuwen.
Zo zagen we op de tribune van Vitesse een zeventienduizendkoppig monster de kelen schor schreeuwen begeleid door vier stoere trommelaars, met enorme trommels. Eén trommel was iets minder enorm dan de andere drie. Misschien was die van een beginner, of het Oskarchen van het kwartet.
Voor, tijdens en na de wedstrijd trommelen de mannen. Ze gaan zondagmorgen extra vroeg van huis. Gespannen, maar vol vertrouwen: hun club heeft ze nodig. Zonder hun getrommel wordt het niks. En dus trommelen de trommelaars. En blijven trommelen. Bonk-bonk-bonk-bonk, in een onstuitbare vierkwartsmaat worden de supporters opgezweept. Sfeer noemen ze dat. Als borderliners met ADHD trommelen ze zich het snot voor de ogen – dong-dong-dong-dong – en hun kameraden zingen hun supportersliederen.
Het is al een paar jaar geleden, maar ook de club, ook het bestuur van Vitesse, zag het nut en het belang van het trommelen op de tribune. De mannen van stavast met de knotsen in hun knuisten werden uitgenodigd voor een clinic, dat is een soort workshop, gegeven door Martin Verdonk, die ook percussie doceert aan het conservatorium. Sindsdien heeft het trommelen in Arnhem een hoge vlucht genomen, en vreest iedere tegenstander de reis naar Gelderland.
Het onstuitbare getrommel bij Vitesse deed me denken aan Ajax-Benfica in 1972. Ik was een jongen en mocht met mijn vader en moeder mee naar het Olympisch Stadion in Amsterdam, voor de halve finale van de Europa Cup 1 – tussen Ajax en Benfica dus. We mochten zitten op de eretribune, de beste plaatsen van het hele stadion.
Behalve het doelpunt van Sjaak Swart (een kopbal, wat Swart nooit deed, en waarover hij na afloop flegmatiek zei: ‘Ach, ik moest toch die kant op’) en een fenomenale rush langs de zijlijn van Wim Suurbier herinner ik me van die avond vooral de aanmoedigingen voor Benfica.
Er bestonden in die tijd nog geen spreekkoren. Niemand hoefde aan het gas, niemands moeder was een hoer, en de scheidsrechter was geen hondelul. De tribunes vuurden Ajax op beschaafde wijze aan, op naar de overwinning. Maar wel luid en duidelijk: het was overrompelend om te horen hoeveel geluid er in zo’n stadion paste.
Maar de mooiste aanmoediging kwam van een man die naast ons zat. Een Portugees. Hij wachtte rustig op het goede moment, en als dat kwam, als het even iets stiller was in het stadion, stond hij op uit zijn eretribunestoeltje, haalde diep adem en riep vanuit het onderste van zijn longen, vanuit het diepst van zijn wezen: ‘Ben-fi-ca!’
Het was prachtig, indrukwekkend. De stem van de man was zo krachtig dat zijn Ben-fi-ca over het hele veld galmde. Boven alles uit. Het ging rond, als een wave golfde het door de ovaal van het Olympisch Stadion, hoorbaar voor iedereen. Ben-fi-ca! klonk het melodieus en vastberaden uit de keel, de borst, de klankkast van deze twaalfde man. Zonder trommels. En zonder trompetten.