In zijn Verslag van een Onderzoek van de Boerenbeweging in Hunan schreef de 34-jarige Mao Zedong: ‘Revolutie is niet hetzelfde als een diner, het schrijven van een essay, het schilderen van een schilderij of het maken van een borduurwerkje… Een revolutie is een opstand, een daad van geweld waarbij de ene klasse de andere omver werpt.’

Wisselingen van de macht verlopen in China zelden op vreedzame wijze. Dat kan ook niet, omdat macht er altijd gebonden is aan personen, nooit aan instituties. De eerste keizer van China, Qin Shi Huangdi, liet de tegenstanders van zijn bewind op grote schaal om het leven brengen. Met name de confucianisten moesten het ontgelden – hij liet ze levend begraven en verbrandde hun boeken. Daar waren ook ideologische redenen voor: China’s machthebbers vervolgden van oudsher niet alleen degenen die zich actief tegen de heersende orde verzetten, maar ook de andersdenkenden.

De eerste keizer was een volgeling van het legalisme, een leer die uitgaande van het kwade in de mens het land bestuurt middels talloze, vaak hardvochtige wetten en straffen. De confucianisten gaan van het tegenovergestelde uit en funderen daarom het staatsbestel op de figuur van de deugdzame ambtenaar; de onkreukbare mandarijn die zich niet door wetten, maar door zijn morele inzicht en kennis van de klassieke geschriften laat leiden. Na de val van de eerste dynastie in 206 voor Christus werd het confucianisme de dominante leer van het land, een positie die het wist te behouden tot en met de val de laatste dynastie in 1911.

Het geweld nam ondanks het geloof in het goede van de mens niet af. Bij de opstand van An Lushan in het midden van de achtste eeuw kwamen naar schatting 36 miljoen mensen om het leven. Als aandeel in de wereldbevolking van toen zou dat in de 21ste eeuw uitkomen op het niet meer te bevatten aantal van 429 miljoen mensen – aldus Harvard-professor Steve Pinker in zijn boek The Better Angels of Our Nature. De opstand van de Taiping Tianguo (Het Hemelse Rijk van de Grote Vrede) in het midden van de negentiende eeuw kostte aan twintig miljoen mensen het leven. Macaber was het geweld dat zich afspeelde aan het einde van de dertiende eeuw bij de wisseling van de Song- naar de Yuan-dynastie. Loyale ambtenaren van de Song pleegden toen op grote schaal zelfmoord om niet te hoeven dienen onder de barbaarse Mongolen.

Vestiging van de dynastie betekende niet per se het begin van een vreedzame periode. De net aan de macht gekomen keizers leden dikwijls in hoge mate aan achtervolgingswaanzin – moord en doodslag raakten daarom ook de eigen gelederen. Li Shimin – beter bekend als Taizong, de tweede keizer van de Tang-dynastie – vermoordde zijn beide broers en dwong zijn vader tot troonsafstand. Hongwu, de eerste keizer van de Ming-dynastie, verdacht zijn trouwe eerste minister Hu Weiyong van een coup en executeerde hem en zijn hele familie. In de daarop volgende zuivering van de regering lieten dertigduizend mensen het leven.

Het enorme aantal slachtoffers van Mao’s massacampagnes is in het licht van de keizerlijke moordpartijen dus niet zo uitzonderlijk. Van Mao’s campagne om ‘honderd bloemen te laten bloeien’ (om ze vervolgens met wortel en al uit te roeien) tot de twaalfjarige opsluiting van Liu Xiaobo, winnaar van de Nobelprijs voor de vrede in 2010: de geschiedenis van het oude rijk herhaalt zich keer op keer.

De slachtpartijen van het oude China werden uitgevoerd door confucianistische keizers, door heersers die zich beriepen op deugden als medemenselijkheid en rechtvaardigheid. Dat lijkt tegenstrijdig, maar valt te verklaren vanuit het denken over het ‘Mandaat des Hemels’. Goede heersers die de belastingen laag hielden, graan uitdeelden ten tijde van hongersnoden en corrupte ambtenaren straften, waren verzekerd van Hemels heil; van de bozeriken die dit nalieten trok de Hemel zijn handen af. Deugdzaam bestuur was derhalve niet het resultaat van een innerlijk gevoelde waarde, maar een cruciale functie om de heersende dynastie aan de macht te houden. Een keizer die te ver afdwaalde werd geconfronteerd met het gevreesde fenomeen van de qiyi, de rechtvaardige opstand van het geknechte volk. Aardbevingen en bliksem­inslag werden gezien als aankondiging dat de val van de dynastie nabij was. Slaagde de opstand, dan was het bewijs van de legitimiteit van het nieuwe regime geleverd. Faalde hij, dan had de zittende keizer het goddelijk gelijk aan zijn kant en werden de opstandelingen aangemerkt als rebellen. De uitkomst bepaalde dus welke partij de Hemel aan haar kant had.

De parallellen met het moderne China zijn wederom frappant. Binnen een maand na de verwoestende aardbeving in Tangshan, in augustus 1976, stierf Mao Zedong. Voor veel Chinezen was de aardbeving een voorbode van de dood van de dictator die het leven van tientallen miljoenen mensen had vernietigd. Het idee van de rechtvaardige opstand is ook nog springlevend. Het verklaart de meedogenloze manier waarop de Communistische Partij van China (ccp) iedere vorm van oppositie in de kiem smoort: men is doodsbenauwd voor de komst van een messianistische leider die het moreel bankroet van de ccp aan de kaak stelt en het Mandaat des Hemels overneemt.

De vestiging in 1949 van deze rode dynastie ging nog gepaard met een orgie van geweld, maar de machtswisselingen sindsdien – die van 1976, 1989 en 2002 – kenmerken zich door een afname van geweld en het aantal tegenstanders dat wordt opgesloten. De zuivering van Bo Xilai eerder dit jaar was een spektakel van de eerste orde, maar laat zich niet vergelijken met de zuivering van de Bende van Vier in 1976 of de vervolging in 1989 van de demonstranten op het Plein van de Hemelse Vrede.

Afname van geweld betekent echter niet een afname van bedrog, misleiding en verraad. Integendeel, daar waar geweld als middel om de tegenstander te treffen steeds meer als ongepast wordt ervaren, wint het belang van de intrige aan kracht. Het is nog te vroeg om de balans van de Bo Xilai-affaire op te maken, maar duidelijk is wel dat zijn val het gevolg is van een buitengewoon complexe factiestrijd, een die in raffinement niet onder doet voor de intriges waarmee ooit de eunuchen en mandarijnen aan het keizerlijk hof elkaar bestreden.

Grootschalig geweld en verfijnde intriges zijn dus bepalend voor zowel het oude als het nieuwe China. Toch behoeft dit beeld van het ‘Eeuwige China’ enige nuancering. Al sinds het einde van de negentiende eeuw komen er telkens weer hervormers naar voren die zich niet neerleggen bij de tirannie van de geschiedenis, maar pleiten voor een gekozen regering en vrijheid van meningsuiting. Een van de vroegste en bekendste, Liang Qichao, vatte aan het begin van de twintigste eeuw de boodschap van de hervormers krachtig samen: ‘Wat we nodig hebben is een grondwet, een parlement en een regering die verantwoording schuldig is.’

Hoewel dit door de huidige machthebbers wordt verdoezeld, was dit in de kern ook de boodschap van Sun Yatsen (1866-1925), de revolutionaire leider die bijdroeg aan de val van de laatste keizerlijke dynastie, en die zowel door de ccp als de thans op Taiwan gezetelde Guomindang wordt beschouwd als de vader des vaderlands. Het beginsel van minquan, macht van het volk, het tweede van zijn beroemde ‘Drie Beginselen van het Volk’, voorziet in een Nationale Raad die door het volk wordt verkozen en door het volk kan worden afgezet.

Het bleef niet bij fraaie politieke verklaringen. De landelijke verkiezingen (de enige in de Chinese geschiedenis) van 1913 werden door de Guomindang met een grote meerderheid gewonnen. In datzelfde jaar werd de jonge leider van die partij, Song Jiaoren, op het station van Shanghai vermoord. In 1914 ontbond de president van het land, Yuan Shikai, het parlement en het jaar daarop riep hij zichzelf uit tot keizer. Het patroon van de twintigste-eeuwse geschiedenis was gezet: het verlichte, vooruitstrevende deel van de natie wordt keer op keer door conservatieve krachten gekortwiekt. De demonstratiezs op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989 zijn daar een goed voorbeeld van. De eisen van de demonstranten – scheiding van machten, bestrijding van de corruptie en vrijheid van meningsuiting – vonden hun weerslag bij de liberale factie van de ccp, maar werden door de aartsconservatieve factie van de ‘acht onsterfelijken’ (onder wie Bo Yibo, de vader van Bo Xilai) als een bedreiging gezien voor het machtsmonopolie van de Partij. De bloedige ontruiming van het Plein was het gevolg.

Het is moeilijk te voorspellen welke weg China onder Xi Jinping gaat volgen. De politieke hervormingen van de jaren tachtig zijn sinds de opstand op het Plein van de Hemelse Vrede in de ijskast gezet. Angst overheerst. Angst voor hervormingen die kunnen leiden tot onbeheersbare sociale onrust en aantasting van de gevestigde economische belangen van de Partij. De nu al meer dan twintig jaar durende stagnatie heeft geresulteerd in de creatie van het grootste binnenlandse veiligheidsapparaat ter wereld en een politieke elite die wars is van verandering. Baanbrekende maatregelen zijn in een dergelijk politiek klimaat niet te verwachten.

Anderzijds worden de stemmen steeds luider dat deze eenbenige ontwikkeling (wel economische, geen politieke hervormingen) niet langer houdbaar is. Nobelprijswinnaar Liu Xiaobo schrijft in zijn Charta 08 dat het ‘voor vele Chinezen duidelijk is dat vrijheid, gelijkheid en mensenrechten universele waarden zijn, en dat democratie en een constitutionele regering het fundamentele raamwerk vormen om die rechten te beschermen’. Hij meent dat een omwenteling onvermijdelijk is: ‘Het verval van het huidige systeem heeft een punt bereikt waarbij verandering geen keuze meer is.’ Zelfs de Global Times, het Fox News van China, roept op tot een ‘lokalisering’ van de westerse democratie – net zoals dat ooit met het marxisme is gebeurd.

Het dilemma voor Xi Jinping lijkt onoplosbaar. Hervormen leidt tot onbeheersbare politieke consequenties, niet hervormen tot een sociale explosie met een mogelijke terugkeer van het geweld zoals dat onder Mao en de keizers gangbaar was. Toch lijkt de ontwikkeling van de ccp tot een democratische partij die in een meerpartijenstelsel moet zien te overleven de enige weg voorwaarts. Doet de Partij dat niet, dan is zij gedoemd om onder te gaan.