Deze roman heeft als dubbelzinnige ondertitel Voorbij ik en waargebeurd en is Deel I uit een blijkbaar nog verder uit te breiden reeks. Autobiografie? Het begin lijkt er wel op. De proloog evoceert een geboorte, een begin, letterlijk vanuit het niets dus: ‘Alles was er, maar ook nog niet. Het kwam eraan.’ De geboorte in beeld gebracht: ‘“O” en “a” kraaide het onontwarbare kluwen. Het klinkt als uit één keel.’ Plus iets daarvoor nog verwijzingen naar de moederschoot, Courbet’s schilderij L’Origine du monde, de geboorte van Jezus en de eerste man op de maan. Herman Franke zet kortom hoog literair en kunsthistorisch in, wat ook al blijkt uit de eerste zin van hoofdstuk I: ‘Noem me ik.’ Vrije bewerking van de klassieke en evenzo goed uiterst dubbelzinnige Moby Dick-opening: ‘Call me Ishmael.’ Het boek is nog maar nauwelijks begonnen en ik breek me nu al het hoofd of ik niet andere verwijzingen naar literatuur en kunst over het hoofd heb gezien. Je moet als recensent je kop er tegenwoordig behoorlijk bij blijven houden.

Maar de boog blijft gelukkig niet erg lang gespannen. Franke vertelt in het begin de vermakelijke geschiedenis van een schrijver die de kost verdient met het samenstellen van geschreven portretten. Hij praat eerst een paar uur met een klant, schrijft dan een portret, laat er een fraai verzorgd gebonden boekje van maken en verdient er flink aan. Franke geeft een mooi beeld van deze vooral luie schrijver die er niet tegenop ziet zijn klanten naar de mond te praten, te schrijven moet ik hier zeggen. De klanten van de schrijver stappen bijvoorbeeld maar al te gemakkelijk over allerlei hele of halve leugens heen: als het er maar wel goed in komt. Zijn laatste portret is dat van een vrouw die hem voortdurend op het verkeerde been zet, hij trouwt met haar, waarmee een einde komt aan zijn literaire carrière: de werkelijkheid heeft hem ingehaald. ‘Wij baarden een jongen en noemden hem ik.’ Uiteraard geeft deze parabel over schrijven Franke de gelegenheid ons allerlei bespiegelingen voor te zetten over waarheid en leugen in literatuur, maar hij legt het er gelukkig allemaal niet erg dik op. Franke wil in deze roman vooral verteller zijn. Geen uitlegger.

De rest van het boek is wel degelijk autobiografisch van toon en karakter, wat dit betreft zette de ondertitel me toch op het verkeerde been. Franke laat de portrettenschrijver verder in de geschiedenis verdwijnen en vertelt een reeks verhalen over zijn studententijd in Amsterdam, verhoudingen met vrouwen, met daartussen in kleinere typografie gedrukte terugblikken op een benarde jeugd in de stad Groningen. Hij verbindt die verhalen met kleine filosofische beschouwingen over stilstand en bewegen, geeft bijvoorbeeld uitleg bij een ruim citaat van Parmenides over het onbeweeglijke. De hele roman bevat voortdurend toespelingen op diens werk, ook de foto van de omslag verwijst ernaar, maar ik kreeg er niet de vinger achter wat de functie van deze beschouwingen precies was. Misschien wantrouwde hij de diepgang van zijn op zichzelf vaak aanstekelijke verhalen en wilde hij er op die manier een meer filosofische laag aan geven. Laat toch zitten, maak het allemaal niet filosofischer of literairder dan nodig is, begon ik te denken. Vertel je verhalen, die zijn goed genoeg, vooral die over zijn vroege jeugd. De geschiedenis over zijn vriendschap met het Groningse rauwe jongetje Jan Schut en diens moeder heeft alles in zich van een mooi melodrama en Franke deinst er niet voor terug. Vechtpartijen en misverstanden, volop jongetjesleed en jongetjesverdriet, fraai omringd door allerlei uitspraken en zelfs hele of halve gedichten in het Groninger dialect.

Een rode draad in het boek vormt het verhaal over een vete tussen twee neefjes van de held, die elkaar om onbegrijpelijke redenen het leven zuur maken. Uiteindelijk eindigt het op latere leeftijd in pure wraak en moordlust. Wat is er ooit gebeurd? Niemand die het weet, ze hebben ooit iets verschrikkelijks tegen elkaar gezegd, erger kan niet. De ik probeert erachter te komen wat dat dan precies was, maar het lukt hem niet. Franke laat de oplossing in de lucht hangen, wat me speet, maar tegelijkertijd besefte ik dat hij me wel zo gek had gekregen om flink aan het piekeren te slaan over al het verschrikkelijks dat je tegen elkaar kunt zeggen. Wat zou het allerergste zijn? Ik laat dit graag aan de verbeelding van de lezer over.

Franke’s boek bevat een grabbelton aan geschiedenissen, met als nadeel dat ze niet echt dwingend met elkaar in verband staan, ook al geeft Franke er af en toe een filosofische lading aan. Ze krijgen daardoor iets willekeurigs. Voordeel is dat hij ze aanstekelijk vertelt, hij neemt echt de houding aan, pose zo men wil, van een verteller die het ene sterke verhaal na het andere opdist. Is daarbij niet oubollig of te sentimenteel, al scheelt het met zijn jeugdherinneringen niet erg veel. Wanneer het over vrouwen gaat, is hij soms zelfs opschepperig, vooral over latere veroveringen. Mannen blijven mannen, dacht ik. Maar daartegenover staat een formidabel prachtige brief, het hoogtepunt van de roman, van ene Janneke die probeert te verklaren waarom ze hem als jong meisje niet terugschreef toen hij haar een brief had geschreven. ‘Ik heb twee linkerhanden zegt mijn man. Maar wel twee rechtertieten zeg ik dan.’