Als het kan opborrelen in een schrijversbrein, waarom zou dan niet ook iemand anders, in een heel ander land en op een heel ander moment, het kunnen bedenken, én uitvoeren? Toch is het buitengewoon griezelig, zo precies als de Engelse schrijver John Fowles in zijn roman uit 1963, The Collector, lijkt te preluderen op een ontvoeringszaak die pas 25 jaar later in het echt zou plaatsvinden. Op 2 maart 1998 werd de tienjarige Natascha Kampusch op weg naar school in Wenen een bestelbusje ingetrokken door iemand die ze later zou omschrijven als ‘zielig’. In het boek dat ze onlangs publiceerde over haar ontvoering en opsluiting die in totaal achtenhalf jaar zou duren, beschrijft ze heel precies haar eerste indruk van de man die ze die bewuste ochtend even verderop in de straat ziet staan, naast een wit bestelbusje. ‘Hij was slank, niet erg lang, en keek vrij doelloos om zich heen, alsof hij op iets wachtte maar niet wist op wat.’ Haar nekharen staan direct overeind, doordrongen als ze is van alle gruwelverhalen en waarschuwingen waarmee meisjes voorzichtigheid wordt bijgebracht. Bovendien is er net op televisie veel aandacht voor een aantal recente misbruikaffaires. Als ze hem dichter genaderd is, en hij haar recht in de ogen kijkt, verdwijnt haar angst echter. Die man is zielig, denkt ze, want hij straalt iets hulpbehoevends uit, waardoor ze de neiging voelt om hem te helpen. ‘Toen hij me op die ochtend voor het eerst recht aankeek, maakte hij een verloren en bijzonder kwetsbare indruk.’

Natascha Kampusch beschrijft net zo'n lelieblanke knaap als John Fowles voor ogen moet hebben gehad toen hij zijn psychopaat creëerde. Fowles noemde hem Glenn, de gemeenteambtenaar die door zijn tante is opgevoed, en zijn leven lang vlinders verzamelt. Hij koestert al jaren een lange-afstandsverliefdheid voor kunststudente Miranda, die hij vanaf een afstandje gadeslaat. Als hij de voetbalpool wint, koopt hij een afgelegen landhuis en bouwt daarin een kelder. Op een avond wacht hij Miranda op naast zijn bestelbusje, en zegt dat hij net een hond heeft overreden en niet weet wat hij ermee aan moet. Als ze in de achterbak kijkt, drukt hij een lapje met chloroform op haar gezicht en trekt haar de auto in. Voor ongeveer de helft bestaat de roman van Fowles uit de dagboekaantekeningen van Miranda. Over haar dader schrijft ze dat hij er zo onschuldig en ongerust uitzag toen hij haar staande hield. Eenmaal gevangen merkt ze ook op dat hij stuntelig is en om alles bloost. ‘Zijn gezicht heeft een soort natuurlijke “gekwetste” uitdrukking. Schaapachtig. Nee, girafachtig. Net een schrale, stuntelige giraffe. (…) Hij heeft nooit iets met meisjes te maken gehad. Althans niet met meisjes zoals ik.’

Fictie en werkelijkheid gaan eveneens een sinister verband aan in Room, de roman van de Ierse schrijfster Emma Donoghue, die op de shortlist staat van de Man Booker Prize (uitreiking 12 oktober). Room, deze week in Nederlandse vertaling verschijnend, is ook al het verhaal van een ontvoering en opsluiting. Door de ogen van de vijfjarige Jack krijgen we de kleine wereld voorgeschoteld waarin hij vanaf zijn geboorte samen met ‘Ma’ vertoeft. Zijn moeder woont al zeven jaar in die kleine kamer met dat ene dakraampje, vanaf haar negentiende. Ze zitten daar vanwege Hem, door Jack ‘old Nick’ genoemd, die af en toe langskomt. De vrolijke, onschuldige verteltrant van Jack maakt de beschrijving van de terreur waaronder moeder en zoon gebukt gaan, des te navranter. De roman lijkt geïnspireerd op die andere recente Oostenrijkse horrorgeschiedenis, namelijk die waarin burgerman Jozef Fritzl de hoofdrol speelt. Fritzl hield zijn dochter Elisabeth 24 jaar lang gevangen in een kelder onder zijn huis, bezwangerde haar zeven keer en sloot drie van de kinderen bij hun moeder op. De andere kinderen belandden zogenaamd als vondeling bij hem en zijn echtgenote op de stoep.

Ook zonder te denken aan reële gevallen van ontvoering en opsluiting is Room een roman die bij de keel grijpt. Bij verschijning in Engeland werd Donoghue van sensatiezucht beticht, omdat haar boek zo duidelijk zou verwijzen naar het Fritzl-drama. Desgevraagd antwoordde ze inderdaad geïntrigeerd te zijn geraakt door het bericht van de jongste zoon van Elisabeth, die als vijfjarige plotsklaps in de buitenwereld belandde nadat zijn doodzieke zus in het ziekenhuis de argwaan had gewekt van de dienstdoende arts. ‘Het idee van het ontvankelijke kind dat in de wereld belandt als een marsmannetje dat kennis maakt met de aarde, dat trof me’, lichtte Donoghue toe.

De romans Room en The Collector zijn in zoverre niet met elkaar te vergelijken dat ze vanuit een totaal verschillend perspectief zijn geschreven, en ook ieder op zich een heel specifieke geladenheid teweegbrengen. Room is allereerst het verhaal van moeder en kind, weliswaar in gevangenschap noodgedwongen op elkaar aangewezen, maar in feite verbonden in een symbiose zoals moeder en kind dat altijd al zijn. De gelaagdheid die Donoghue tot stand brengt in wat ook een ordinair gijzelingsdrama had kunnen zijn, is van een ongelooflijke subtiliteit en ontroering. Voor Jack is de gevangenis tevens een toevluchtsoord, een soort baarmoeder of in ieder geval het verlengde van de moederschoot. Langzaam leert de moeder aan haar kind dat er ook nog zoiets als een ‘echte wereld’ bestaat, waar zij alleen niet naartoe mogen van Hem. ‘Wij zijn net mensen in een boek, en hij wil het aan niemand anders laten lezen.’ Ondertussen snapt de lezer maar al te goed wat de blauwe plekken in haar hals betekenen, waarom het matras kraakt als de man aanwezig is en Jack zich zo stilletjes mogelijk in de kast moet verschuilen. Jack, voor wie er geen grotere traktatie bestaat dan ‘wat te mogen’, hetgeen blijkt te betekenen dat hij borstvoeding krijgt, kent zijn moeder als geen ander. ‘Ik hoor haar huiladem.’ De druk waaronder de moeder staat neemt naarmate haar kind groter wordt voelbaar toe, en hun beider lot wordt al nijpender.

In The Collector zoomt Fowles meedogenloos in op het verziekte brein van de ontvoerder. Deels gebeurt dat vanuit het perspectief van de ontvoerder zelf, en deels, via dagboekaantekeningen, vanuit dat van zijn slachtoffer. Een van haar latere aantekeningen vat het wurgende drama in zijn kern samen: ‘Vroeg of laat zal ik (als hij me tenminste niet uit eigen beweging laat gaan) wel een kans krijgen om ervandoor te gaan.’ Het dagboek is er om niet stapelgek te worden in de nauwe ruimte die haar bemeten is. Zowel uit de dader- als de slachtofferstukken rijst het beeld van de ontvoerder als een perverse Pygmalion die een vrouw wil kneden naar een ideaalmodel. Misschien wel een des te griezeliger figuur, omdat het hem niet om seks te doen is. Hij steekt haar in kleren die hij voor haar heeft uitgezocht, bindt haar vast als hij boos is, en maakt foto’s van haar. Maar ook laat hij haar ‘boven’, in zijn huis, een bad nemen, neemt lekkere hapjes en parfums voor haar mee, en belooft dat als ze zich aan de regels houdt ze ooit ook een kamer boven zal krijgen. Zij doopt hem Calibaan, naar het monster uit The Tempest, dat Prospero’s dochter, net als zijzelf Miranda genaamd, probeert te verkrachten. In haar dagboek schrijft ze: ‘Hij gelooft in geen enkele andere wereld dan in die waarin hij leeft en die hij ziet. Hij is degene die gevangen zit, gevangen in zijn eigen weerzinwekkende bekrompen tegenwoordige wereld.’

Zonder Room, en zonder The Collector, was ik nooit begonnen aan De diefstal van mijn jeugd, het boek dat Natascha Kampusch onlangs publiceerde over haar opsluiting door Wolfgang Priklopil, aan wie ze vier jaar geleden ontsnapte. Net zo min als ik ooit de behoefte heb gevoeld andere getuigenisachtige boeken te lezen van slachtoffers van wat of wie dan ook. Zeker in het geval van ontvoering, mishandeling en zedendelicten ligt het gevaar van een onsmakelijk soort verlekkering op de loer. Of zoals Gerrit Komrij het ooit formuleerde, toen zo'n drie decennia geleden de eerste hausse aan incest- en misbruikaffaires in de media op gang kwam en tot in de kleinste details in de rechtbankverslaggeving werd uitgemeten: ‘Iedereen heeft tegenwoordig zijn eigen pornohoekje in de krant.’ Boeken als van Natascha Kampusch worden gelezen door ramptoeristen die ook liefhebber zijn van boeken met titels als In mijn onschuld, Iedereen wist het en En toch hield ik van hem, als ik de gegevens van bol.com mag geloven.

Als ik het boek van Kampusch had laten liggen, had ik een onheilspellend boek gemist over macht, onderdrukking en overlevingsmechanismen. Er moge geen woord literatuur bij zitten, in de zin van gestileerde werkelijkheid, haar relaas komt binnen met de kracht van een moker. De intuïtieve intelligentie waarmee ze de dader van meet af aan tegemoet treedt (‘ik merkte dat ik gemakkelijker met hem kon omgaan als ik me inbeeldde dat hij een zielig kind was van wie niemand hield’), de precieze bewaking van haar grenzen (als hij haar opdraagt hem ‘maestro’ te noemen, weigert ze dat, denkend aan de vechthonden uit haar straat die vlak bij de halsband vastgehouden moesten worden), de terughouding waarmee ze het over fysieke zaken heeft (als ze bij hem in bed moest liggen, wordt ze vastgeklonken aan het bed en houdt hij haar vast in een soort spasme), en de boekhoudkundige manier waarop ze bijhoudt hoe vaak en waar hij haar slaat, stompt en schopt - om niet definitief ten onder te gaan - , het is allemaal van een ijzingwekkende narigheid.

Kampusch verhaalt van moderne slavernij: ze werd opgesloten, dagelijks in elkaar geslagen, uitgehongerd, kaalgeschoren, te werk gesteld en moest er halfnaakt, zonder onderbroek, bij lopen. Dat iemand, net kind-af, zich hieruit na acht jaar weet te bevrijden, en niet vergiftigd is met moorddadigheid jegens haar kwelgeest, mag een wonder heten. Tegelijkertijd doet de precisie waarmee ze de martelingen beschrijft je hart bloeden voor soortgelijke slachtoffers als Julie en Melissa die werden opgesloten en uitgehongerd door Marc Dutroux. Ook zij zijn vast in het donker gezet als ze niet ‘braaf’ waren, ook zij zullen te horen hebben gekregen dat hun ouders ze niet meer willen en dat ze dankbaar mogen zijn dat hij ze gered heeft uit hun narigheid. Zij kunnen het alleen niet navertellen. ‘Je bent alleen maar van mij’, peperde Priklopil haar keer op keer in. ‘Ik heb je geschapen.’

Jozef Fritzl, Marc Dutroux, Wolfgang Priklopil, het zijn de gezichten van moderne psychopaten. Extreme gevallen zou je willen denken, om de slaap weer te kunnen vatten. Naargeestig effect van zowel de fictie als de non-fictie in dit geval is dat de schrijvers je alert maken op wat je nooit te zien of te horen krijgt. En hoezeer de daders ‘gewone mannen’ zijn. Miranda in The Collector veracht haar dader te zeer om hem te kunnen haten. ‘De gewone man is de vloek van de beschaving’, schrijft ze in haar dagboek. En even verderop heeft ze het over ‘de tirannie van zwakke mannen’. Het medelijden waarmee zij haar ontvoerder gadeslaat, lijkt verbluffend veel op dat van Natascha Kampusch jegens Priklopil. Een gewone man, met gewone verlangens, schrijft ze, die alleen niet in staat was om die op een gewone manier te vervullen. ‘Hij wilde iemand voor wie hij de belangrijkste persoon op aarde was en kon blijkbaar geen andere manier bedenken dan een verlegen meisje van tien ontvoeren en haar net zo lang van de buitenwereld afsluiten totdat ze psychisch zo ver was dat hij haar kon “herscheppen”.’ Gewone mannen, die de illustratie vormen bij de statistieken waarmee Stieg Larsson ieder chapiter in de megabestseller Mannen die vrouwen haten begint: ‘Zesenveertig procent van de vrouwen in Zweden wordt blootgesteld aan geweld door een man.’ ‘Tweeënnegentig procent van de vrouwen in Zweden die tijdens hun laatste geweldservaring zijn blootgesteld aan seksueel geweld, heeft geen aangifte gedaan bij de politie.’ Zijn thriller gaat expliciet over vrouwenhaat en -mishandeling, en de erven kwamen dan ook - tot nog toe tevergeefs voorzover ik weet - in het geweer toen zijn Engelse uitgeverij uit commerciële motieven besloot de titel van zijn roman te veranderen in het nietszeggende The Girl with the Dragon Tattoo.

De enige geruststelling die Kampusch de lezer biedt, is de wetenschap van de afloop van haar boek. Al is de directe aanloop daar naartoe nog buitengewoon aangrijpend, en keelsnoerend spannend. Want wat doen mensen als een mager meisje in te weinig kleren met grote schrikogen hun blik probeert te vangen in het toilet van een wegrestaurant, of stamelend een noodsignaal probeert af te geven in een doe-het-zelfzaak, of opeens volslagen in paniek opduikt in je keurig aangeharkte tuintje? Vier jaar na dato kan Natascha Kampusch volmondig en oprecht tot slot van haar boek schrijven: ik ben vrij. Zonder iets van de afloop van Room en The Collector te verraden: voor een onrustbarende literaire roman, in het geval van Donoghue definitely Booker Prize-waardig, zou dat een net te eenduidig louterend einde zijn.

John Fowles, De verzamelaar (The Collector, 1963). Uit het Engels vertaald door Frédérique van Schouwen. Bruna 2005, 272 blz., tweedehands vanaf € 4,50

NATASCHA KAMPUSCH
DE DIEFSTAL VAN MIJN JEUGD. ACHT JAAR IN HANDEN VAN MIJN ONTVOERDER (3096 TAGE, 2010)

Uit het Duits vertaald door Jeannet Dekker. Arena, 224 blz., € 18,95

EMMA DONOGHUE
KAMER (ROOM, 2010)

Uit het Engels vertaald door Manon Smits. Mouria, 335 blz., € 18,50