Een van de aangrijpendste versjes van Annie M.G. Schmidt is Het girafje dat niets zag. Het gaat over een ruzie tussen drie kleine wezeltjes en een girafje op weg naar Hilvarenbeek. Ze komen langs een muurtje en aangezien het girafje de enige is die daar overheen kan kijken, vragen de wezeltjes telkens aan het girafje wat daar te zien is, ondertussen de wildste fantasieën koesterend over bloemen, blauwe konijnen, prinsen en draken. Het girafje werpt een blik, tuurt oneindig lang en ver, gaat nog eens extra op zijn tenen staan, maar helaas, iedere keer moet hij zijn reisgenoten teleurstellen. Er is niéts te zien. Het girafje wordt uiteindelijk achtergelaten door de boze wezeltjes: «en dat staat nu heel z’n verdere leven/ treurig te zwijgen/ en denkt bij z’n eigen:/ Er was toch echt niéts».

De schrijfster een béétje kunnende inschatten, is de boodschap van dit vers een nogal pesterige: zalig zijn de onwetenden, c.q. gelovigen. Nu ik dit zo opschrijf, begin ik te twijfelen. Drijft ze nu de spot met religie, of is het toch een loflied op de onschuld? Die naïeve wezeltjes: «Achter dat muurtje is zooooo veel te zien,/ bloemen en prinsen en draken, misschien…/ En ze geloven het vast en stellig,/ daarom is ’t leven voor hen zo gezellig». Tot op heden las ik er vooral een diepe waarheid over schrijverschap in: om iets te kunnen zien, moet je er wel oog voor hebben. Zelfs al is je nek nog zooooo lang, reis je de halve wereld rond, ben je getuige van de ergste oorlogen, heb je een incestverleden en gaan je beide kinderen dood, als je blind bent blijf je blind en een beter schrijver hoef je er niet van te worden. Sterker nog, al is dit misschien een heel romantische opvatting van het schrijverschap: de ware schrijvers natuur heeft geen lange nek nodig, bloeit tegen de klippen op in een kleine pastoriewoning op het ruige negentiende-eeuwse Engelse platteland, in een rijtjeshuis in twintigste-eeuws Enschede, of in het achterhuis van een Amsterdams grachtenpand ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Het laatste voorbeeld laat echter onmiddellijk zien hoe gecompliceerd ook zo’n romantische visie op het schrijverschap is. Belangrijke schrijvers hebben de kortste biografieën, concludeert Hella Haasse in een essay over schrijvers levens. Hun werk – Haasse noemt Austen, Emily Brontë, Andersen, Flaubert en Vestdijk – bewijst dat hun eigenlijke leven zich afspeelde onder de oppervlakte van het voor anderen waarneembare bestaan. So far so good. Maar wat nu als het geleefde leven zo evident dramatisch is, dat er misschien helemaal niet zo’n onderscheid te maken valt tussen oppervlakte en diepte? Wat als de levensfeiten, hoe snel ook op een rijtje gezet in het geval van Anne Frank, zich zo opdringerig aandienen dat daarbuiten geen schrijverschap moge lijk lijkt? Dat met andere woorden geleefd en beschreven leven min of meer samenvallen?

Al deze vragen draai en om de kwestie de schrijver en zijn stof, en om de waardering van auto biografische literatuur versus fictie. Ze kwamen bij me op bij het lezen van de nieuwe roman van Chaja Polak. In Salka schrijft zij het verhaal van haar moeder, en ik zou hieraan kunnen toevoegen: zoals ze eerder, in Tweede vader (1996), het verhaal van haar vader en stiefvader schreef, ware het niet dat ik én dat boek niet heb gelezen én ik van zo’n toevoeging een banale suggestie uit vind gaan. Alsof we hier met een serie van doen hebben. Daarmee zou ik in ieder geval Salka tekort doen. «Het verhaal van onze moeder – ik noem haar hier Salka – vertelt mijn werkelijkheid en niet de waarheid», schrijft Polak in een kort vooraf. In een geconcentreerde stijl en een uitgekiende compositie weeft de schrijfster de levensloop van haar moeder, en neemt in het kielzog daarvan het leven van haar nazaten, en dus ook dat van haarzelf, mee. Het is een pijnlijk liefdevol portret van een pijnlijk liefdevol leven, getekend door de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog en de strijd erna, zowel maatschappelijk, als voorzitster van «het comité», als persoonlijk: als moeder die haar kinderen onder de mantel van haar liefde bijeen wil houden. Als haar kinderen niet ophouden met ruzie maken, dreigt ze met weglopen. «Daarvoor ben ik niet teruggekomen uit het kamp.» En haar credo, haar bezwering luidt: «Want wij houden toch zoveel van elkaar.» Ondertussen voert Fanny, Polaks protagoniste, haar eigen strijd. Strijd om erkenning van het bestaan van haar echte vader die vermoord is in Dachau, en om erkenning van haar positie als feitelijk het enige kind voor wie Salka terugkeerde. Haar broer en zus dateren immers van ná de oorlog en zijn van een andere man. En dan is er ook nog Semma. Vanwaar denkt zij recht te kunnen doen gelden op een plekje in het gezin van Salka?

Salka is «echt» een roman, gesteld in precieze fijnzinnige taal, cirkelend om de kern van het drama, dichter en dichter bij komend, met behulp van terugkerende motieven, zoals de schilderijen van haar breiende moeder en haar wegkijkende vader, en het kordate loopje van haar moeder («alsof elke stap, elke pas een overwinning leek, een juichkreet, ik kom eraan, ik kom eraan, ik leef, ik leef»). De kern van het drama is de tekst die op de grafsteen van Salka moet komen te staan; haar hele gecompliceerde leven mondt uit in verwarring en onenigheid en verzet bij haar kinderen over welke namen op haar zerk vereeuwigd moeten worden. Een echte roman, een gaaf kunstwerk. Niet de waarheid, wel mijn werkelijkheid, schrijft Polak. Dat voel je in iedere zin, en dat maakt Salka tot een roman die je bijna niet niét mooi kunt vinden. Hors concours, zoals Schaduwkind van P.F. Thomése in zekere zin hors concours is, in de zin van: met zo’n gegeven krijg je je lezers wel aan het huilen, ja.

Zoekend naar nog meer hors concours-voorbeelden, blijken er echter minder titels voorhanden dan ik had gedacht. De boekenmarkt is vergeven van de autofictie, maar met literatuur heeft dat niet zoveel te maken, meer met het op middelmatige wijze uitventen van eigen levensloop en zielenleed. De kracht van Salka is nu juist dat een persoonlijke geschiedenis wordt getransformeerd in een emotionerende roman die uiteindelijk over iets groters gaat. Verlies. Trouw. Liefde. Om iets te kunnen zien, moet je er wel oog voor hebben, dacht ik naar aanleiding van het girafje dat niets zag. Na het lezen van Salka weet ik: om iets te maken van wat je ziet, moet je de werkelijkheid wel naar je hand kunnen zetten.