Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem dag stoel naast de tafel dag brood op de tafel dag visserke-vis met de pijp en dag visserke-vis met de pet pet en pijp van het visserke-vis goeiendag
Daa-ag vis dag lieve vis dag klein visselijn mijn
Niet Mark met een k, maar nog met een c aan het eind ook! Waar ik die c normaliter met succes wist in te zetten tegen onverlaten die van mijn naam een munteenheid probeerden te maken, daar betekende ze nu, als ik niet onmiddellijk krachtig optrad, mijn ondergang. Ik zag het al gebeuren dat ik met mijn juist gekregen stoere rode fiets met handremmen het schoolplein op kwam rijden en door die uit het Tuindorp met een jengelend ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem’ begroet zou worden. Ik kon dat maar beter voorblijven. Toen de meester met melodieuze stem het gedicht beeindigde, was ik dan ook de eerste om het luidkeels een buitengewoon stom en kinderachtig versje te vinden.
Kortom, ik maakte kennis met het werk van Van Ostaijen op een leeftijd dat ik er misschien wel het minst geschikt voor was. Een gedicht als ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ lijkt immers de uitdrukking te zijn van een bij uitstek kinderlijke blik, of liever: het gedicht laat ons die kinderlijke blik weer ervaren. Het is een blik die je, denk ik, op je elfde, twaalfde nog niet volledig bent kwijtgeraakt, maar al wel hebt leren zien als buitengewoon kinderachtig. En het duurt soms een hele tijd voordat je die kinderachtigheid weer poetisch kunt noemen.
IK DENK DAT het niet onjuist is om te beweren dat het Van Ostaijen in zijn poezie vooral om juist die kinderlijke blik te doen was, om deze ‘kinderlijk naieve omlijning van een dinggeworden geluk’, zoals ik het ooit eens kernachtig in een studie over Van Ostaijen geformuleerd zag. Wat dat precies inhoudt - of liever: wat dat ongeveer inhoudt - kan men nalezen in het ruim vijfhonderd pagina’s tellende vierde deel van zijn Verzameld werk. In bepaald niet kinderachtige artikelen vol gallicismen en germanismen poogt Van Ostaijen daar, goochelend met allerlei termen - letterlijk goochelend: de termen lijken uit elkaar voort te komen, definieren elkaar, zonder dat duidelijk wordt waar ze met elkaar nu precies naar verwijzen - zichzelf op zijn schaduw te trappen. Dat is althans zeker een van de manieren waarop je deel IV van het Verzameld werk zou kunnen lezen: als een spannende roman waarin de denker Van Ostaijen de dichter op de hielen zit, waarin dat wat in poezie (en eigenlijk alleen in poezie) gestalte kan en moet krijgen, op een meer beschouwelijk niveau wordt benaderd. Dichten en reflectie op het dichten gaan hier, als bij veel moderne dichters, gelijk op.
Maar de reflectie op zijn eigen poezie diende niet alleen om zichzelf en zijn poezie als het ware te achtervolgen; Van Ostaijen had daarmee ook een duidelijk literair-politiek doel. Op allerlei manieren heeft Van Ostaijen geprobeerd om in het toenmalige literaire klimaat ruimte te scheppen voor zijn opvattingen: middels manifesten en inleidingen voor al dan niet van de grond gekomen tijdschriften (Sienjaal, De Driehoek of Avontuur) en het schrijven van kritieken. En hoewel je deze artikelen kunt beschouwen als evenzovele stappen in een ontwikkeling, presenteerde Van Ostaijen zijn opvattingen in statu nascendi als heuse dogma’s. Niet voor niets werd Van Ostaijen door zijn vrienden ook wel Paus van Ostaijen genoemd. Zijn artikelen hebben gewoonlijk die typische avant-gardetoon: het oude moest wijken voor het nieuwe, en het nieuwe in de kunst zou uiteindelijk ook leiden tot een nieuwe maatschappij.
In Van Ostaijens poezie is dat laatste eigenlijk alleen letterlijk terug te vinden in zijn vroegere werk, in bundels als Music- Hall (uit 1916) of Het Sienjaal (1918). ‘Er is niet meer de ziel van deze of gene man’, dichtte hij bijvoorbeeld in het titelgedicht uit Music-Hall, ‘Niet meer de ziel van deze vrouw,/ Of gene, die haar man ontrouw/ Werd. In de Music-Hall is er slechts een hart,/ En een ziel. Een kloppend hart,/ Een levende ziel. Elk mens is 'n ander mens,/ En al de anderen zijn weer dees een mens’.
Gemeenschapskunst, daar ging het om. Het was poezie waarin ‘de zang van mijn vader Whitman’ doorklonk, zoals hij in Het Sienjaal schreef, en waarin hij de mensen verwees ‘naar de heiligmakende Jordaan van hun geweten’.
Het was de zogeheten humanitair-expressionistische poezie, die Van Ostaijen een aantal jaren later - na zijn kennismaking met het dadaisme tijdens zijn verblijf in Berlijn, waarvan men de sporen terugvindt in De feesten van angst en pijn (1918- 1920) en in Bezette stad (1921) - overigens zou verwerpen als ‘buiten-lyriese hoge- borst-zetterij’. Hij was toen inmiddels geevolueerd naar wat hij zelf het organisch-expressionisme noemde, naar de poezie zoals we die in het laatste deel van zijn Verzamelde gedichten (de nagelaten gedichten) aantreffen en waar ook ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ bij hoort.
De organisch-expressionistische poezie, maar vooral: de organisch-expressionistische poetica zoals Van Ostaijen die min of meer samenvattend op papier zette in een stuk met de (ten onrechte veel helderheid suggererende) titel: Gebruiksaanwijzing der lyriek, heeft uiteindelijk een verstrekkende invloed gehad. Achteraf beschouwd kun je in Van Ostaijens poetica gemakkelijk de contouren van de autonomistische poezie- opvatting terugvinden, waarvan de kern luidt dat poezie niet zozeer de uitdrukking is van gedachten en gevoelens die al voor het schrijven bij de dichter leven, maar dat pas in het schrijven de inhoud zich vormt. Deze opvatting was toentertijd ook bij Nijhoff en Marsman terug te vinden (als ik me hier even tot de Nederlandse poezie beperk) en is na de oorlog vooral voortgezet in de lijn Kouwenaar-Faverey. Het is ook een opvatting die door veelvuldig polemisch misbruik inmiddels zozeer is verstard in een paar formules - ‘het gedicht verwijst naar niets buiten zichzelf’, ‘het gedicht als ding’ - dat je bijna zou vergeten dat juist een gedicht als ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ er in zekere zin de meest pregnante uitdrukking van is.
DE GEDACHTE DAT de inhoud van een gedicht pas in en met de vorm van het gedicht tot stand komt, en niet iets is wat los van de poetische vorm bestaat, het houdt namelijk direct verband met een manier van kijken naar de werkelijkheid die je heel goed kinderlijk naief zou kunnen noemen. Wat voor het gedicht geldt, geldt namelijk ook voor de werkelijkheid: er bestaan geen vooraf gegeven categorieen aan de hand waarvan die werkelijkheid is gestructureerd. En wat ik als schooljongen buitengewoon stompzinnig vond (wie groet er nou een brood op de tafel! en wat moet ik met zo'n visserke-vis met een pet en nog een pijp ook!), was niets anders dan de weigering dingen zo te zien als de (zogeheten volwassen) conventie ze voorschrijft: een brood groet men niet; men snijdt het, belegt het eventueel, eet het, maar men gaat het niet goeiendag wensen.
Je kunt hier de naam van Immanuel Kant laten vallen - zoals Van Ostaijen zelf deed toen hij in schilderijen van Heinrich Campendonc dezelfde nog niet geconditioneerde blik aantrof: ‘Campendonc voit comme Kant a pense’, schreef hij toen. Je kunt met Van Ostaijen zeggen dat het gaat om ‘het weten om het niet-weten’, dat het gaat om een puur ‘zinnelijk begrijpen’ van de werkelijkheid, om een ‘intuitief zien’, om een on-middellijk schouwen, ‘une motion optique directe’, om het tot uitdrukking brengen van al datgene wat aan ons denken voorafgaat.
Maar wat hij bedoelt staat misschien beter verwoord in een gedichtje als ‘Winter’:
De witte weg zucht venster een stil leven met de twee geranien achter de ruit waar ook leggen tans mijn ogen op de bloemen die zij schiepen dauw.
Uit de laatste drie, ook typografisch onderscheiden regels blijkt dat we hier niet te maken hebben met een werkelijkheid die buiten het individu om bestaat en die vervolgens door dat individu wordt waargenomen, maar met een werkelijkheid die pas in het waarnemen wordt gemaakt (waarbij waarnemen en schrijven hier synoniem zijn). Hier staat het individu niet tegenover een ‘objectieve’ - dat wil zeggen: een als ‘object’ buiten het subject om daadwerkelijk bestaande buitenwereld, zoals het ‘normale’ taalgebruik wil - hier zijn juist wereld en individu versmolten tot een nieuwe, eigen wereld. Of anders gezegd: het ‘ik’ wordt wat het ziet, en wat wordt gezien, wordt ‘ik’. Er is sprake van een metamorfose in twee richtingen: ik verander in wereld, de wereld in ik. En wat doet een kind anders?
‘There was a child went forth every day,/ And the first object he look’d upon, that object he became,/ And that object became part of him for the day or a certain part of the day,/ Or for many years or stretching cycles of years’, zo luiden de beginregels van een gedicht van Walt Whitman. ‘Poezie is kinderspel’, zo luidt de titel van een van Luceberts gedichten.
Het is deze metamorforiserende kracht die van Van Ostaijen, naast de moderne, avantgardistische, zowel humanitair- als organisch-expressionistische dichter die hij was, ook nog steeds een hedendaags dichter maakt. Natuurlijk is er in zijn werk het nodige dat inmiddels gedateerd aandoet: de typografische experimenten in Bezette stad bijvoorbeeld, en uiteraard ook het nodige uit de bundels Music-Hall en Het Sienjaal - al blijkt het bij herlezing toch altijd minder dan je verwachtte. ‘Ach, m'n ziel is louter klanken/ In dit uur van louter kleuren;/ Klanken, die omhoge ranken/ In een dolle tuin van geuren’, heet het in het versje ‘Avond’ uit 1914, waarin de klanken in geuren en kleuren verkeren en er zo maar een tuintje begint op te bloeien op de pagina. En het ‘Zomerregenlied’ uit Het Sienjaal weet je ondanks die wat al te duidelijke moralistische verwijzingen naar ‘reiniging’ toch het gevoel te geven ‘de regendruppels sterven te voelen/ in het koele van mijn regenjas’. Ik bedoel: men hoeft niet per se te rade te gaan bij klassieke gedichten als bijvoorbeeld ‘Melopee’ (‘Onder de maan schuift de lange rivier’), ‘Boere-Charleston’ (‘Tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen’, en natuurlijk die ‘Gaston met zijnen basson’), ‘Haar ogen of de goed gebruikte wensvorm’ (‘Ik vat nooit de vlam van het vuur in de verte’), ‘Rijke armoede van de trekharmonika’ (‘Rodica en Dodica waren aan elkaar gebonden’) of ‘Alpejagerslied’ (‘Een heer die de straat afdaalt/ een heer die de straat opklimt’) - men hoeft niet per se bij dit soort gedichten te blijven hangen om een Van Ostaijen tegen te komen die ons vandaag de dag nog steeds iets te vertellen heeft.
Je zou zelfs kunnen stellen dat het revolutionaire aspect van Van Ostaijens poezie - het feit dat de poezie de wereld zou veranderen - vandaag de dag nog steeds opgeld doet. Dat laatste natuurlijk niet zozeer in de uiterst concrete (communistische) voorstellingen die Van Ostaijen daar zelf van gehad moet hebben - ook in zijn organisch-expressionistische poezie, want hoewel in deze poezie niet langer rechtstreeks wordt opgeroepen tot actie, richtte zij zich toch tegen de vooronderstellingen van de ‘bourgeoise samenleving’, zoals Van Ostaijen in een van zijn artikelen uitlegt. Maar een poezie die je weglokt uit de veilige wereld van vaststaande begrippen, die elke werkelijkheidsconceptie waarbij we (ondanks dappere beweringen dat voor ons natuurlijk alles relatief is) als vanzelfsprekend leven, een poezie, kortom, die ons verandert in de wereld en die wereld in ons, zal voor velen nog steeds niet gelijk staan aan dat ‘dinggeworden geluk’ waarvan ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ de uitdrukking zou zijn. Integendeel, zij zal ijlings voor kinderachtig en stupide worden versleten. Want niemand geeft zichzelf, zijn individualiteit, zijn identiteit, zijn vooronderstellingen (morele en andere) graag op, al vindt hij zichzelf nog zo'n grote postmodernist. En dat is wel wat revolutionairen gewoonlijk van een samenleving verlangen, toch?
Marc worden, zo luidt Van Ostaijens parool. Nou, ik kan u zeggen: dat valt niet mee, al is het uiteindelijk wel de moeite waard. Lees Van Ostaijen maar.