Ter nagedachtenis van zijn ex-chefdirigent Mariss Jansons zette het Koninklijk Concertgebouworkest zijn live-uitvoering van Richard Strauss’ Tod und Verklärung online. Een passend eerbetoon. De maestro hing aan Strauss, die via Willem Mengelberg – aan wie de componist zijn Ein Heldenleben opdroeg – een wat verwaarloosd maar wezenlijk onderdeel is van de grote Amsterdamse orkesttraditie. Die reikt bij het Concertgebouworkest verder dan de geïconiseerde Bruckner- en Mahler-cultuur waaraan iedere chef-dirigent, ook Jansons, met wisselend succes zijn revérences heeft te brengen. De theatrale Mahler lag hem wel; de religieuze, in zijn diepte moeilijker te peilen Bruckner minder. Gelukkig vond Jansons in Sjostakovitsj, sinds Haitink ook goed Amsterdams gebruik, de voor hem perfect hanteerbare synthese van buiten- en binnenkant. Strauss lag hem om dezelfde reden. In die stralend virtuoze partituren kon hij schitteren als de door weinigen geëvenaarde dompteur van dichte muzikale verkeersstromen.

Zijn Tod und Verklärung is om door een ringetje te halen. Een vakman zou op basis van Jansons’ verrichtingen met dat fenomenaal transparant spelende Concertgebouworkest de partituur op het gehoor kunnen reconstrueren. Wat deze uitvoering niet is: moedig, magisch, radicaal. Leg hem ter vergelijking eens naast de cd-opname onder Von Karajan. Daar zijn ze, het megalomane pathos, de roes van de macht, de flirt met het transcendentale, het broeierige Deutschtum waarin Strauss’ Franse vriend Romain Rolland ‘de typische kunstenaar van het nieuwe Duitse keizerrijk’ herkende, ‘vervuld van het egoïstische en praktische idealisme, dat de kracht aanbidt en de zwakte veracht’. Ik betwijfel of Jansons Rolland gelezen heeft; de ambachtsman in hem versloeg de filosoof die hij op afstand hield. Hoe fantastisch er ook wordt gemusiceerd, Jansons was niet de meest urgente dirigent; niet de visionair die de vertolkingskunst een nieuw gezicht gaf of nieuwe inzichten over muziek verschafte. Hij speelt op het hoogst denkbare niveau een stuk na.

Jansons is een schatbewaarder genoemd, de man die beter, zorgzamer en dienstbaarder dan wie ook op de winkel met de tophits paste. Een begenadigde orkestenbouwer ook, die voor zijn glamourtijd van een provincieclub uit Oslo al een eersteklas ensemble maakte. Hij heeft zelden onder zijn maatstaf gepresteerd en geen enkele controversiële opname nagelaten. Maar ook geen enkele die, om de afschuwelijke uitdrukking te gebruiken, ‘nieuw licht wierp’ op de pijlers van de canon, of die de grenzen van de goede smaak bewust te buiten ging. Hij was een man die met voorbeeldige toewijding op de herhaalknop drukte. Een grote, burgerlijke dirigent.

De meest precieze en attente begeleider van de groten der aarde

In dat profiel paste zijn schoorvoetende, streng gerantsoeneerde bediening van de hedendaagse muziek. Zijn twintigste eeuw was die van Mahler en Sjostakovitsj, met bijrollen voor de Hindemiths, Bartóks en Stravinsky’s die iedereen een beetje of van horen zeggen kende. Door de mazen van dat net glipten van tijd tot tijd een enkele Schönberg, Goebaidoelina, Messiaen of Varèse, een vroege, veilige Lutoslawski, en in godsnaam maar één stuk van Peter-Jan Wagemans uit de stapel ter inspectie aangeboden Nederlandse werken, die hij volgens de mare vrijwel integraal terzijde schoof. De première van Louis Andriessens Mysteriën werd een fiasco door de incompatibilité des humeurs tussen de Amsterdamse Freigeist en de code civil. Keerzijde van de medaille is Jansons’ Beethovencyclus met zijn tweede vaste orkest, het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks, die live en op cd de negen symfonieën combineerde met moderne Beethovenhommages van onder anderen Shchedrin, Staud, Kantsjeli en Widmann. Voortreffelijk gespeeld, want op zijn ethos zat geen tijdslot.

En als hij dan weer in zijn tijdcapsule stapte voor zijn stijlvolle Tsjaikovski’s of een schitterende Fantastique van Berlioz, de goden uit zijn Welt von Gestern, was al zijn tijdgeestschuwheid hem vergeven. Daar laaide nog voluit de romantiek, met betrekkelijk weinig overlast van voor zijn muzikantenslag onvatbare gedachten. De uitgebalanceerde, klassieke speelmuziek van een late Haydn of vroege Beethoven lag hem verrassend goed. In soloconcerten was Jansons de meest precieze en attente begeleider van de groten der aarde. Brahms was zijn man, met alle stormen des gemoeds binnen het afgekaarte spectrum van het zelfgecensureerde voorstellingsvermogen. Muziek waarvoor je Schiller en een beetje Kant paraat moest hebben viel hem zwaarder. In Beethovens Negende staat de letter van de partituur hem eerbaar kleurloos nader dan het Duitse ideaal van, dixit Sloterdijk, een grosse Politik voor de gehele mensheid. Faust van Goethe had hij wel gelezen, meende ik op te kunnen maken uit het antwoord op mijn vraag over zijn huiswerkopgaven voor Mahlers Achtste symfonie, maar daar merkte ik in ons gesprek over de Achtste niet zo veel van. Voor dat interview had ik Faust II herlezen, dat Mahler in het laatste deel vertoonde met een Wucht die Goethe naar de kroon steekt. Nul respons.

Wat gaf het ook? Hij werd terecht bewonderd om zijn kunnen. Toch laat Jansons meer verleden na dan toekomst. Het Concertgebouworkest moet nu echt op zoek naar een nieuw dirigententype dat voor de nieuwe eeuw kan worden wat de onvervaarde Mengelberg met zijn ontdekkingsdrang werd voor de vorige. Met Jansons eindigt een tijdperk dat onder Gatti slechts kunstmatig werd verlengd. Dat nieuwe schatbewaarders vraagt, die in de onbegrepen tonen van vandaag al de tradities van de toekomst horen.