Joost Zwagerman, ‘Showing, not telling.’ Verhaal oorspronkelijk gepubliceerd in De Revisor, 2005 (‘Het Groot Winterboek’)

Ik wilde wel weer eens iets primairs lezen van Joost Zwagerman, na alle teksten óver hem. Liever geen poëzie, maar proza. Een verhaal. Ik herinnerde me een verhaal van hem dat eens in de Revisor stond, over een docent en zijn schrijfklasje. Het had me doen denken aan een van mijn lievelingsfilms, Storytelling, van Todd Solondz. Ik weet dat het gevaar van zelfbevlekking op de loer ligt, maar ik hou van verhalen (en films) over schrijfdocenten. Het laveren tussen macht en onmacht, angst en verveling, de continue op de loer liggende zelfhaat, de studenten die je uiteindelijk de baas zijn. Na enig naspeurwerk vond ik het, ‘Showing, not telling’ heet het, en het dateert van tien jaar geleden. Met stijgende verbazing (her)las ik het. Niet alleen omdat het spannend en grappig is, maar ook omdat het uiteindelijk zo zwart is, zwarter dan ik me herinner. Wat me me doet afvragen of ik niet in de val trap van zijn werk opnieuw interpreteren in het licht van zijn levenseinde.

De verteller is Otto Vallei, de man die we al kennen uit Zwagermans’ roman Chaos en rumoer uit 1997. Toen was hij de schrijver met een writer’s block die zich zes maanden had opgesloten en geen regel op papier had gekregen. ‘Je hoofd blijkt een vergiet, en iemand met een hoofd als een vergiet kan niet schrijven. Toch doe je een poging, maar van iedere zin die je schrijft, weet je dat je die op tien, twintig, honderd andere manieren kunt schrijven. Bovendien zijn alle denkbare zinnen al in alle denkbare varianten geschreven. Alles schon da gewesen, en ook dat is een kreet uit de echoput. En doe je dan tóch een poging iets op te schrijven, dan bezwijken de woorden onder hun zinloosheid.’ Uit arremoede ging hij toen maar in op het verzoek een cultureel radioprogramma te presenteren, een plotlijn die Zwagerman in staat stelde het culturele mediawereldje op de hak te nemen.

In dit verhaal uit 2005 is Otto Vallei nog steeds de schrijver die eigenlijk te slim is om romans te schrijven. Dit keer heeft hij dankbaar gebruik gemaakt van de trend, overgewaaid uit Amerika, om als gastschrijver aan de Universiteit van Leiden creative writing te geven. Als hij van het station naar het Rapenburg is hij jaloers op de mensen die hij op straat ziet lopen, van wie hij zich voorstelt dat ze analfabeet zijn (Leiden gaat door voor de stad met het hoogste percentage analfabeten). ‘Analfabetisme was zo gek nog niet. Het bespaarde je heel wat visuele ruis.’ Vallei is de schrijver geworden die een hekel heeft gekregen aan taal, aan zijn instrumentarium. Dat hij ondanks die ‘nihilistische heroïek’ dit gastschrijverschap heeft geaccepteerd, ach… Het was toch een erebaantje, het betaalde niet slecht, je kwam nog eens ergens. Vooral: ‘Het hield je uit de buurt van je computer – altijd goed.’

In feite is dit het verhaal van een schrijver die ondanks zijn weerzin, en zijn ongeloof in het kunnen aanleren van schrijfvaardigheid, weer begeesterd raakt als hij zijn riedeltje afsteekt óver schrijvers en boeken die je leven kunnen veranderen. Het genoegen is alleen van korte duur. ‘Terwijl het moment van ongeveinsde koorts op zijn studenten oversloeg, daalde bij hem alweer de temperatuur. Otto Vallei, padvinder der letteren. Leesbevorderaar met linnen tas over de schouder. Marktkoopman, onmachtige enthousiasteling. Marginale dienstbode der groten.’

Zijn groeiende zelfhaat gaat gepaard met een stijgende belangstelling voor twee van zijn studenten. Eentje is een dikkige Vlaamse jongen, hier luisterend naar de naam Theo Vanderwelle. Christiaan Weijts wees er afgelopen week in zijn column in NRCnext al op, dat Zwagerman in deze figuur Thomas Blondeau vereeuwigde, een jongen die hij kennelijk meteen interessant genoeg vond om te beschrijven. De ander is een meisje met een nurkse uitstraling, ‘ogen als radars’, dat het waagt hem op zeker moment te corrigeren als hij in het vuur van een van zijn colleges Allen Ginsberg verwisselt met Jack Kerouac. ‘Sinds die keer betrapte Otto zich er meer dan eens op dat hij tersluiks naar Marleen Leenhout keek als hij iets vertelde, niet eens om te zien of ze hem weer zou betrappen op een onjuistheid, maar om na te gaan of zijn monologen haar aandacht wel hadden. Marleen Leenhout werd zijn ijkpunt, niet alleen als hijzelf aan het woord was maar ook wanneer studenten hun werkstuk voorlazen.’

Als het semester voorbij is, vertrouwt deze Marleen hem toe wel vaker iets te schrijven. En dat ze nu over deze werkgroep een stuk heeft geschreven dat ze in zijn postvakje heeft gelegd. ‘Een beetje satirisch.’ In de trein terug naar huis leest hij haar stuk, getiteld ‘Oprispingen uit het mortuarium’, waarin de gastschrijver wordt vergeleken met een opgedregd veenlijk. ‘Vivisectie leerde dat het morsdode wezen vier levens daarvóór heeft gepoogd schrijver te zijn. Otto Vallei, stond er op het label dat aan zijn grote teen bevestigd was. Daar konden we het mee doen.’

Ik denk dat ik wat er dan volgt – ‘Onwillekeurig keek Otto in de lege coupé om zich heen, alsof niettemin iets of iemand hem kon betrappen op wat hem overviel en overkwam.’ – tien jaar geleden anders las. Een groteske, hard en grappig. De opperste staat van relativering van het schrijversbestaan. Maar nu laat de slotpassage - waarin de schrijver weer achter zijn computer heeft plaatsgenomen, de lijnen in zijn handpalmen bestudeert, bedenkt wat hem te doen staat - zich net even te letterlijk lezen.