
Dag Solstad, Gêne en waardigheid. Vertaald uit het Noors door Janke Klok en Jytte Kronig. Wilde aardbeien 2004 (oorspr. 1994)
Ik kwam op deze roman door James Wood, die in The New Yorker Shyness & Dignity van Dag Solstad een van zijn favoriete boeken van 2015 noemde. Alleen al de titel maakt nieuwsgierig. Verrassend genoeg blijkt de roman al meer dan tien jaar geleden in het Nederlands verschenen te zijn, bij de mij onbekende uitgeverij Wilde aardbeien. Het is inderdaad een geweldig boek, met de archetypische beklagenswaardige leraar letteren als hoofdfiguur, de vijftig gepasseerd, getrouwd met een vrouw die ooit de mooiste was en in die hoedanigheid nog toebehoorde aan zijn beste vriend, maar die inmiddels iets te veel is uitgedijd.
De dag lijkt te beginnen als altijd, onder een loodgrijze hemel, met een doffe hoofdpijn als gevolg van het bier en de aquavit van de avond ervoor. De paraplu gaat mee naar school, de paraplu die straks nog een hoofdrol gaat spelen in dit kleine grote drama, in een onbedaarlijk grappige scène. Al vijfentwintig jaar leest Elias Rukla met de eindexamenklas van het gymnasium het toneelstuk De wilde eend van Henrik Ibsen. Zo ook vandaag, met deze klas, negenentwintig achttienjarigen die ieder afzonderlijk allervriendelijkst kunnen zijn maar in de klassenopstelling een structurele vijandschap belichamen, ‘gericht tegen hem en alles waar hij voor stond’. Ze zijn er al een maand mee bezig, met dat stuk, en opeens valt hem zelf iets nieuws op, de functie van de bijpersoon die bijtend commentaar levert, waarvan één zin onsterfelijk is geworden in de Noorse literatuur: ‘Neemt u een doorsneemens zijn levensleugen af , dan pakt u hem op hetzelfde moment zijn geluk af.’
Waarom deze bijfiguur, waarom deze scène, hij vraagt het aan zijn leerlingen en hij zit middenin zijn vraag als de bel gaat en iedereen zonder pardon, onverstoorbaar, de klas uitloopt. Het is het begin van een irritatie die groeit, een wanhoop die zich van hem meester maakt, niet dat het allemaal anders is dan anders maar opeens begint het Rukla dankzij het bijpersonage van Ibsen te dagen. Rukla’s toenemende opgewondenheid over zijn leraarschap, het besef van zijn jarenlange pogingen een zwijgende meute het culturele erfgoed op te dringen, wordt door Solstad neergezet in adembenemend proza, in zinnen die zich aan elkaar rijgen, telkens in diepere lussen afdalend in het gemoed van een man die een crisispunt in zijn leven nadert, zich oprecht afvragend waarom, waartoe. Als hij de school verlaat tijdens de lunchpauze en het blijkt te zijn gaan regenen, en hij zijn paraplu niet uitgeklapt krijgt, knapt er iets in hem. De leerlingen zijn getuige van zijn razernij en als hij dan ook nog een groot blond meisje ‘kutwijf’ toeschreeuwt, en ‘spekkop’, is er in feite geen weg meer terug. Man falling down.
De rest van de roman laat Solstad zijn personage door Oslo lopen, denkende aan zijn vrouw – voor wie het een ramp zal zijn dat hij nooit meer naar zijn betrekking terug kan - die hij heeft leren kennen als geliefde van Johan Corneliussen, eind jaren zestig toen ze alle drie in de twintig waren en nog studeerden. Een klassiek geval van mimetische begeerte beschrijft Solstad, de vriendin die des te mooier en begeerlijker wordt omdat de hooggeachte vriend haar heeft uitverkoren. Dankzij de gretige, briljante Johan voelt Elias voor het eerst dat hij leeft; in alles wordt hij door zijn vriend opgetild. Tegelijkertijd snapt hij maar niet hoe iemand die zich overgeeft aan de plattere geneugten des levens (drank, uitgaan, seks, sport) óók nog eens diepgaand met Kant bezig kan zijn. Hij snapt wel meer niet van zijn vriend, in alles is duidelijk dat de moeite van Elias om zijn vriend te doorgronden een gelopen race is. Johan gaat samenwonen met de wondermooie Eva, ze krijgen een dochtertje, Johan studeert af op Marx en Kant, vindt geen baan, en verlaat na een paar jaar huis en haard zonder ooit nog terug te keren. Vanaf het vliegveld belt hij zijn beste vriend op om hem op te dragen voor zijn vrouw en kind te zorgen. Elias is vrijgezel en had de hoop nog iemand te vinden al opgegeven, was eigenlijk ook wel tevreden in zijn eentje. Maar met het vertrek van zijn vriend, en diens laatste woorden, wordt alles anders.
Het leven dat Elias gaat leiden is een soort ‘geleend’ leven, met een ‘geleende’ vrouw, van wie het nooit duidelijk wordt wat haar drijft, of zij zijn liefde beantwoordt, om maar wat te noemen. Gêne en waardigheid is een pijnlijke en intrigerende roman over iemand die zichzelf beschouwt als een middelmatig mens, een bescheiden leraar Noors, met als enig opzienbarend feit dat hem zo’n mooie vrouw ten deel is gevallen, nu dertien jaar geleden. Die in toenemende mate last krijgt van het gevoel maatschappelijk buitenspel te zijn gezet, en dan doordraait.
Juist dat gegeven van zo’n onkenbare vriend op de achtergrond geeft dit verhaal zijn bij de keelgrijpende tragiek. De vriend die zijn vrouw heeft achtergelaten, en daarmee zelf geen getuige hoeft te zijn van haar verwelkende schoonheid. Van het feit dat ze ‘zwaar’ wordt, en vermoeid, en bezeten van dingen die ze niet bezit. ‘Haar onverschilligheid tegenover hem. Die bleef hem bezighouden.’ Rukla overdenkt dat alleen Thomas Mann in staat zou zijn om zijn levensverhaal tot een roman te verwerken, zonder zelfmedelijden of zelfbeklag, maar wel met een zeldzame ironie, die niet wordt ingezet als afweer tegen de werkelijkheid, maar om te laten zien dat ook een onbeduidend lot als het zijne bestudeerd kan worden.
Behalve een individueel lot, beschrijft Solstad bij monde van zijn overspannen leraar Noors een anti-intellectuele samenleving, waarin geen natuurlijke aandacht meer is voor literatuur. In het nawoord gaat Janke Klok, een van de vertalers, uitgebreid in op een debat dat door de schrijver werd aangezwengeld naar aanleiding van de in zijn ogen armzalige literaire kritiek.