
Auke Hulst, Buitenwereld, binnenzee. De reis als verhaal, het verhaal als reis. Ambo/Anthos, € 16,90
Zoals het boek is vormgegeven is alleen al een traktatie. Mooi formaatje, soepele omslag met lonkend stadsgezicht; veel inhoud in vederlichte verpakking, kan zo mee in de vakantiekoffer. Auke Hulst, die twee jaar geleden vriend en vijand verraste met de autobiografische roman Kinderen van het ruige land, bundelde in Buitenwereld, binnenzee zijn mooiste reisverhalen en vulde die aan met een aantal nieuwe stukken. In een sterk Woord vooraf positioneert hij zichzelf als reisschrijver, ‘ik reisde met de blik van de schrijver’, en maakt hij op een ontroerende manier duidelijk hoe het allemaal zo is gekomen. Hoe hij van een angstvallig reiziger uitgroeide tot iemand die weer nieuwsgierig durfde te zijn, en lustig van geest. Dat zijn broer hem op het juiste moment wist te verleiden mee te gaan naar Birma, was een belangrijk keerpunt.
Het feit dat het niet allemaal vanzelfsprekend ging, dat er blijkbaar iets overwonnen moest worden, en misschien nog wel steeds, maakt deze reisverhalen des te interessanter. Niets zo saai als iemand die verre reizen maakt en daar enthousiast verslag van doet. Bij Hulst kan er wel eens iets mis gaan, of alles anders blijken te zijn dan verwacht. Het verkeerde graf wordt bezocht, het meisje komt niet opdagen, er kan niet de zee worden opgegaan. Mooie, drooggeestige beschouwingen levert dit op, van iemand die er altijd een beetje naast lijkt te staan. ‘Ik ben verkast, want een mens moet, net als een haai, in beweging blijven. Nieuwe indrukken houden me bovendien af van te veel zware gedachten, iets waartoe ik nogal geneigd ben.’
Ook heeft hij gelukkig geen last van blinde verliefdheid op alles wat anders is dan thuis. Als hij in de voetsporen van George Orwell in Maymyo (Birma) is – ‘mijn hart klopt van opwinding en onbehagen’ – ontspint zich de volgende dialoog met local tevens reisgenoot Aung Khin, nadat deze heeft geklaagd dat zijn vrouw dik wordt:
“‘Je moet je vrouw respecteren,’ zeg ik.
‘Vrouwen zijn minder dan mannen.’
‘Hoezo?’
‘Ze zijn viezer.’
Ik kan het nauwelijks geloven: veel mannen hebben hier bloedrode gebitten door het kauwen van betel. Ook lopen ze, in tegenstelling tot hun wederhelften, in voddige hemdjes.
‘Viezer?’
‘Ze stinken.’
Ik zwijg. De regen neemt af en een oorverdovend knerpen van krekels vult de nacht. Nederland is onbestaanbaar ver weg. Is er eigenlijk nog wel een land dat zo heet? Natuurlijk niet. Nadat ik ben opgestegen is het gedemonteerd, opgevouwen en ingepakt.’
Boekt Hulst een paar nachten in het hotel in Tokyo waar Lost in translation is opgenomen, dan is hij ook écht zelf een beetje ‘lost’. ‘Ik ben de hele dag en avond op pad geweest, op zoek naar iets, al weet ik niet wat. Gevoel, denk ik.’
Hulst heeft sterke liefdes en voorkeuren – Murakami, The Beatles, Jack Kerouac, Amerika, Japan – waardoor zijn boek zich laat lezen als een zelfportret. Erg mooi, want bedrieglijk terloops, laat hij in het openingsstuk zien hoe relatief het ‘echte’ reizen is. Datgene wat je vindt moet het toch altijd afleggen tegen wat je dácht te vinden. Een reiziger tegen wil en dank is hij eigenlijk, het enige soort reiziger dat je graag aanhoort.