
J.J. Voskuil, Ik ben ik niet. Voorafgegaan door Detlev van Heest, “Het mislukte leven”. Van Oorschot, 256 blz., € 19,50
Ik weet niet hoe ik er nu bij kom dit te gaan lezen, ik dacht dat ik het gewoon uit de stapel had gevist, maar zie opeens op de eerste bladzijde staan dat het al in februari dit jaar is uitgekomen. ‘Sloom’ zou mijn hoofdredactrice dit van mij vinden, het is ongeveer het ergste wat ze tegen me kan zeggen maar gelukkig zegt ze het nooit heel direct tegen mij, meer in het algemeen. Soms. Voor dit boek is het overigens nooit meer te laat, de auteur is al overleden, en dit is een verzameling van de literatuurkritieken die hij schreef in een literair tijdschrift dat niet meer bestaat, en de boeken waarover hij schrijft – over het algemeen Duitse romans uit de jaren vijftig van de vorige eeuw - zijn eigenlijk ook al verdwenen. Des te verwonderlijker misschien dat ik er niet meer in ophoud te lezen, zo vermakelijk, interessant en leerzaam als ik de stukken vind. Verplichte kost voor hedendaagse critici zou ik denken.
Voskuil bewijst dat de literaire kritiek een kunstvorm op zich is, en in feite in het verlengde ligt van zijn andere literaire werk. Hij koppelt een sterke persoonlijke inzet aan stilistische brille, beargumenteerde opinies, grote belezenheid en dwarse smaak. Bovenal geeft hij je het gevoel dat hij écht iets vindt, en dat hij erop uit is klaarheid te scheppen. Ik ben nooit begonnen aan Het Bureau, had al heel gauw het idee dat ik te laat was. Bovendien werkte ik ten tijde van verschijning zelf op een Bureau, en was ik er bang voor. Maar nu kan ik eigenlijk niet wachten.
De eerste beschouwing, waaraan het boek ook zijn titel ontleent, wijdt Voskuil aan het verschil tussen Franse en Engelse autobiografische literatuur. Hij constateert dat de Engelse auteurs, zoals Stephen Spender en Evelyn Waugh, meer geneigd zijn zich te verschuilen. De Fransen maken zichzelf probleemloos tot middelpunt, met daaromheen een schimmige vriendenkring, bij de Engelsen is het omgekeerde het geval. Bij de eerste druk van Brideshead Revisited voegt Waugh een noot toe: ´I am not I, thou art not he or she, they are not they´. Een ironische buiging voor de traditionele roman, noemt Voskuil dit, eraan toevoegend: ‘zonder dat Waugh het tot iets anders brengt dan een traditionele roman’. Maar hij leest er nog iets anders in, iets wat de schrijver van de vriendschapsroman Bij nader inzien erg moet hebben aangesproken: de behoefte om over vrienden te schrijven, wat weer samenhangt met het terugverlangen naar een geïdealiseerd verleden, de studententijd. ‘Hij bekommert zich niet om persoonlijke bewustwording of zelfverwerkelijking, maar verwoordt zijn melancholie in wat het beste te typeren is als een veredelde boerenroman.’
Ik weet niet of ik het met het laatste nu helemaal eens ben, maar vindt de manier van redeneren van Voskuil prikkelend, zoals hij het heeft over ‘een beschaafd zwijgen over zichzelf’, en romans als ‘steeds hernieuwde pogingen tot zelfbedrog’.
Voskuil lijkt zo, naïef woord misschien, éérlijk, zo niet politiek-correct, zoals hij in een ander stuk, naar aanleiding van de dagboeken van Robert Musil, schrijft over ‘het gewone genoegen’ van het lezen van een dagboek, namelijk om te lezen dat iemand moe is, dat het ’s nachts half twee is, dat hij buiten iemand hoort fluiten.
In zijn kritiek op boeken kun je en passant behartenswaardige schrijfadviezen lezen. Zoals dat je een personage beter kunt typeren door hem de korsten van de kaas te laten eten, dan door hem diepzinnig geformuleerde gedachten in de mond te leggen. En dat je de spanning in een verhaal niet opvoert door een wolk voor de zon te schuiven, of het landschap te versieren met kerkhoven en cypressen.
Voskuil is allergisch voor, let op de dubbele t, litteratuur, vindt al heel gauw dat schrijvers kennelijk niet ontkomen aan de verleiding om van ervaringen litteratuur te maken. Voor hem is dat synoniem met ‘interessant’ willen maken, met behulp van gezochte symbolen, metaforen en geleende taal. Voskuil houdt van kort, hard, direct. Haat het als een schrijver in zijn boek uit is op zelfrechtvaardiging. Ook heel mooi gezien: het verschil in humor tussen Polgar en Tucholsky. De laatste was volgens Voskuil zo verbeten om zich heen aan het slaan, dat hij geen tijd meer had voor ironie. Achter zijn woorden proeft Voskuil ‘de onzekerheid over zijn eigen waarde, wat zijn humor sarcastisch en bitter maakt.’ God ja, je zal die schrijvers de kost moeten geven.