
Rutger Kopland, Al die mooie beloften. Van Oorschot, 1993
Puur uit piëteit denk ik Kopland uit de kast te moeten trekken. Sommige gedichten van hem zijn zo bekend, dat je er bijna achteloos over zou gaan doen. Niet het snijden doet zo'n pijn/ maar het afgesneden zijn. Ik weet het, dit is Kopland helemaal niet maar Vasalis, maar Kopland heeft ook van die ‘niet het snijden doet zo'n pijn’-regels. Weggaan kun je beschrijven als / een soort van blijven. En, uit hetzelfde gedicht: Niemand neemt afscheid/ want je gaat niet weg. Of: Ga nu maar liggen liefste in de tuin,/ de lege plekken in het hoge gras, ik heb/ altijd gewild dat ik dat was, een lege/ plek voor iemand, om te blijven.
Het zijn de ultieme troostregels, van die regels waarvan je denkt dat ze er altijd al waren, dat iemand ze alleen maar heeft hoeven op te pakken en de schijnwerpers erop te zetten. Dat iedereen meteen snapt wat er staat, zonder dat je er nog wat aan hoeft uit te leggen. Terwijl dat natuurlijk de kunst is. Zoals Kopland zelf zei, over het gemeenschappelijke van zijn dichters- en therapiepraktijk: hij laat iets zien wat er al is. Met als effect voor de lezer/cliënt dat hij met een schok beseft: hé ik wist niet dat ik het al wist.
Ik was benieuwd welke gedichten van Kopland in de bloemlezing van Komrij terecht waren gekomen. Het zijn er zes, twee heel bekende, ‘Weggaan’ en ‘Jonge sla’, maar ook het navrante korte vers ‘Een moeder’. Niet bepaald een gedicht voor een ‘de mooiste gedichten voor mama’- bloemlezing:
Een moeder
loopt langzaam naar haar kind om
het niet te laten schrikken,
pakt het voorzichtig op om
het niet te beschadigen,
slaat dan keihard.
Het doet me denken aan het tegeltje dat wij hier in huis hebben hangen: Kindere die vrage/ worde de tyfus geslage.
Ik hield zelf het meest van de G. cyclus, in de bundel ‘Al die mooie beloften’. Sowieso las ik vroeger poëzie bij voorkeur als ik me vervelend voelde, of heel moe was. En dan ben je bij Kopland aan het goede adres. Als ik die cyclus nu herlees, schrik ik een beetje. Niet van de kwaliteit van de gedichten, meer van wat ik er klaarblijkelijk in zocht (of hoe ik eraan toe was, smiley). Ik citeer hier alleen het openingsgedicht, de rest vind ik eigenlijk te heftig om zomaar over te typen.
G.
G, ik schreef een vers over jouw gezicht,
dat het zo afwezig was, ik vergeleek het
met water waarin ik het gezicht zag
van een paard, en toen ik opkeek
was de overkant verlaten. Ik vergeleek
het met wind waarin ik de adem hoorde
van een dode hond, en toen ik luisterde
was het zo godvergeten stil in huis.
Ik heb het vergeleken G, met veel
meer, meer dan ik mij herinner, maar
ik kan het vers niet meer vinden.
Het was niet alleen maar water, wind,
je ziet me nog als ik niet kijk, je ademt
als ik niet luister, leest wat ik niet schrijf.