
Op de muur bij mijn werkplek plak ik al jaren ansichtkaarten, uitnodigingen, reclames en foto’s uit kranten, covers van tijdschriften. De laatste tijd zit ik veel te kijken naar een cartoontekening die ik heb opgehangen. This is fine heet het stripje, als je het googlet krijg je er talloze varianten van.
De originele cartoon bestaat uit zes plaatjes. Op het eerste zie je een hondje met een hoedje in een café zitten, met een beker koffie. Het café staat in brand, manshoge vlammen. ‘This is fine’, zegt het hondje, terwijl hij de beker pakt en een slok neemt. ‘I am okay with the events that are unfolding currently’, zegt hij en de vlammen komen steeds dichterbij. ‘That’s okay’, zegt hij. ‘Things are going to be okay’ – en op het laatste plaatje slaan de vlammen toe en doen ze het vlees van zijn botten smelten.
De cartoon is al weer een paar jaar oud, hij is gemaakt door een jonge Amerikaanse illustrator, K.C. Green, die hem verzon als een soort variant op de Britse ‘Keep Calm Carry On’-posters. Geconfronteerd met een hopeloze situatie toont het hondje volledige ontkenning. Sinds de tekening verscheen is het een internet-meme geworden: mensen hebben er foto’s van personages van Game of Thrones in geplakt, of het hondje veranderd in een Pokémon-figuur. Goede, wezenlijke kunst verandert van betekenis als de omstandigheden dat doen, en blijkbaar is het hondje goede, wezenlijke kunst. Tijdens de Republikeinse Conventie deze zomer ging het hondje ineens viral. Een Trump-medewerker twitterde het stripje als commentaar op Hillary, maar al snel keerde de tweet zich tegen hem. Mensen plakten het hoofd van Trump op het gezicht van het hondje, of maakten een olifant van hem – naar het partijsymbool van de Republikeinen.
In eerdere tijden waarin beschavingen onzeker wankelden werd vaak William Butler Yeats geciteerd, zijn beroemde gedicht uit 1919, The Second Coming: ‘The falcon cannot hear the falconer;/ Things fall apart, the centre cannot hold;/ Mere anarchy is loosed upon the world,/ (…)/ The best lack all conviction, while the worst/ Are full of passionate intensity.’ Yeats past in alle tijden, ook in deze waar het centrum steeds kleiner wordt en de marges steeds dominanter en gevaarlijker. Maar op een of andere manier past het hondje met het hoedje beter. Het is moeilijk uit te leggen. In het gedicht voorspelt Yeats – een aanhanger van allerlei occulte, oosterse stromingen – dat de ‘Spiritus Mundi’ na ‘twenty centuries of stony sleep’ een ‘rough beast’ in het leven zal roepen dat de Apocalyps zal inluiden. Twintig eeuwen na Christus, dus ongeveer rond het jaar 2000, ongeveer nu.
Misschien is het ruwe beest dat hondje. Het lijkt samen te vallen met een breed gedragen emotionele staat van een groot deel van het electoraat, in de Verenigde Staten, in Groot-Brittannië, in grote delen van Europa. De Trump-stemmers, de brexiteers, de klimaatverandering-ontkenners, de volgers van Le Pen, Wilders, Orbán, Hofer, die tegen alle feiten in geloven dat de veranderingen in ecologie, economie, demografie, migratie zijn te negeren en je kunt vasthouden aan een opgehemeld verleden dat wellicht nooit helemaal heeft bestaan. Het hondje lijkt een actief niet-willen-weten te illustreren, de massapsychose van de stemmer die uitsluitend achteruit wil kijken, die weigert te erkennen dat de problemen reëel zijn, die weigert in te zien dat gewoon koffie drinken niets zal oplossen, dat de vlammen je alsnog weten te grijpen.
Dat het hondje een cartoon is lijkt ook alleen maar te kloppen, omdat de politieke situatie zoveel cartooneske kanten heeft, zoveel bizarre kapsels, zoveel meningen en oneliners die steeds minder met de werkelijkheid te maken hebben.
Het eerste fragment dat premier Rutte bij Zomergasten liet zien, kwam uit een Britse documentaire over Bach. Het tweede fragment was bekender, uit het interview dat Adriaan van Dis ooit met Willem Oltmans had voor de vpro. De twee moesten elkaar meteen al niet; Oltmans was niet gediend van Van Dis’ ongeloof toen Oltmans suggereerde dat hij hoogstpersoonlijk verantwoordelijk was voor de buitenlandse politiek van de Kennedy-regering ten opzichte van Soekarno (‘ik geloof er geen fluit van’), waarop Oltmans hem verweet zijn dagboeken niet gelezen te hebben en hier live in de studio een heel andere toon aan te slaan dan in het voorgesprek. ‘Zit je nu stoer te doen?’ We schrijven 1985, de gast en de interviewer – twee gesoigneerde heren met een bekakt accent – negeerden hun publiek volledig en hadden alleen nog oog voor hun gekrenkte ego’s.
Toen het fragment was afgelopen lachte Rutte zijn interviewer Thomas Erdbrink toe. ‘Zegt u het maar; wat voor avond gaat dit worden?’
Het was duidelijk dat deze avond het publiek geen seconde vergeten zou worden. Gast en interviewer droegen overhemden, met de bovenste knoopjes open. Ze tutoyeerden niet, maar spraken vlot en makkelijk, als twee collega’s van verschillende vestigingen bij een gezamenlijke lunch. Rutte zei lacherig dat hij het fragment had uitgekozen om even de stemming te zetten, maar voor iedereen moet duidelijk zijn geweest dat dat een gotspe was. Rutte geldt op het Binnenhof als de meest vingervlugge debater en tegenover hem zat een journalist die heel mooie documentaires in Iran heeft gemaakt, maar zich in de voorgaande Zomergasten-afleveringen een interviewer toonde die het meer van zijn voorbereide vragenkaartjes moest hebben dan van zijn vermogen acuut te reageren op de ontboezemingen van zijn gasten.
Met wie identificeert u zich het meest, vroeg Erdbrink, met Van Dis of met Oltmans?
‘Met het publiek’, zei Rutte.
Dat zette de toon voor de avond: de vraag van Erdbrink had geen wezenlijke insteek (waarom zou Rutte zich met de romancier of de journalist moeten identificeren?) en het antwoord van Rutte was perfect, aimabel, het positioneerde hem als gewone kijker, man van het volk. Het duurde precies 29 minuten voordat de eerste vraag van betekenis werd gesteld – ‘Droomt u nog wel eens van Rita Verdonk?’ – maar de eerste anderhalf uur van het gesprek ging het vooral over de mensch Rutte. Hij vertelde zijn levensverhaal, zoals dat bekend was: een serieus jongste kind in een groot gezin met relatief oude ouders. Getalenteerd pianist, maar koos toch voor een studie geschiedenis, in Leiden. Vader en moeder hadden een verleden in Indonesië, waren keurig hervormd, behoorden tot de gegoede middenklasse van Den Haag. Zijn vader overleed toen Rutte 21 was. Zijn broer Wim toen hij 22 was, eind jaren tachtig, aan aids. Was hij homo, vroeg Erdbrink? ‘We nemen het aan’, zei Rutte. Maar dat zou in het gezin geen taboe zijn geweest. Verder benadrukte Rutte hoe normaal zijn jeugd was. Op zaterdagavond kwamen alle kinderen thuis voor de rijsttafel van moeder, als jongste kind moest Rutte dan de ‘bijspijzen’ halen, de saté, altijd bij een restaurant dat nu helaas niet meer bestaat. En na het eten ging de tv aan en keek het gezin Rutte naar, bijvoorbeeld, de Wie-kent-kwis, met de beroemde caviarace. Rutte: ‘Daar keek Mark naar, met natte haartjes.’
Natuurlijk komen alle psychologiserende opmerkingen van de koude grond, en hoe goed de interviewer ook denkt te zijn, je kunt niet echt in iemands ziel kijken, maar het was fascinerend om de premier over zijn eigen leven te horen vertellen. De oorsprong van het genie van Abraham Lincoln, de beste president die de Verenigde Staten ooit hebben gehad, zei de grote historicus Shelby Foote, is dat hij zichzelf uit elke overweging kon verwijderen, hij kon om zijn eigen ego heen denken. De oorsprong van het optimisme van Mark Rutte, kreeg je het idee bij Zomergasten, is dat hij over zijn leven lijkt te denken alsof hij het niet zelf heeft meegemaakt. ‘Daar keek Mark naar, met natte haartjes.’
Zijn verleden lijkt niet aan hem te kleven, het lijkt hem nergens mee te laten schuren. Tot het overlijden van zijn vader, zei hij, was het ergste dat hij ooit had meegemaakt het overlijden van zijn hond. ‘Hond Droef, in 1986.’ Het pleit voor hem dat hij nog precies weet wanneer hond Droef overleed (en wat een mooie naam voor een hond), maar het voelde ook aan alsof hij zojuist nog op zijn Wikipedia had gekeken om de chronologie van zijn eigen leven nog even door te nemen.
Je kunt daar een paar verklaringen voor bedenken. De eerste, meest cynische, is dat hij getraind is, gepokt en gemazeld en geharnast op tv verschijnt, vastbesloten geen centimeter meer privé-informatie te geven dan hij van tevoren heeft bedacht. De tweede is dat hij al zijn persoonlijke ervaringen, om het in Viva-taal te zeggen, ‘een plaatsje heeft gegeven’ en hij geen open wonden meer heeft. De derde is dat hij misschien zijn levensverhaal al zo vaak heeft verteld dat het precies dát voor hem is geworden: een verhaal. En hoe vaker je een verhaal vertelt, hoe verder het van je af komt te staan.
Het maakte hoe dan ook van Mark Rutte een buitengewoon unieke verschijning op tv: iemand die níet gretig over zijn eigen leven praat.
De enige keren dat Rutte een valse noot aansloeg, was toen Erdbrink (best wel vies gênant) de notoire vrijgezel naar zijn privé-leven ging vragen. Nee, zei de premier, hij was niet homo. Ja, hij miste soms wel een partner als hij ’s avonds thuiskwam. Ik geloofde hem niet. Ik kreeg het idee dat onze premier volkomen tevreden in zijn eigen leven staat, en misschien wel de enige sleutel tot geluk heeft gevonden: hij is content met wat hij heeft, wordt gedreven door zijn eigen competentie, en verlangt niets wat hij niet kan krijgen.
En zie daar dan de reden waarom hij oppervlakkig lijkt: zoals schrijvers zeggen ‘happiness writes white’, je kunt heel moeilijk diepte aanbrengen in personages die tevreden zijn.
Wat zegt het precies dat de pagina-twee-columnisten van de belangrijkste kranten dit jaar allebei een boek schreven over Mark Rutte? In het geval van NRC-columnist Bas Heijne staat Rutte symbool voor een politieke cultuur die groter is dan de premier alleen, zijn boek is niet voor niets vernoemd naar Rutte’s karakteristiek positieve typering van Nederland: ‘Een waanzinnig gaaf land’. Voor Volkskrant-columniste Sheila Sitalsing is Rutte, om de achterflap van Mark, portret van een premier, te citeren, ‘een fenomeen. In alles een opmerkelijk politicus: met onverwoestbare vrolijkheid laveert hij door het versplinterde politieke landschap, gaat hij op het roekeloze af de bijzonderste allianties aan en werkt hij gestaag aan een nieuw Nederland. Wie is Mark Rutte? Wat drijft hem, waar wil hij heen, wat komt daarvan terecht? Waar staat hij voor?’
Het boek van Sitalsing verschijnt volgende week pas, dus het is niet gepast er op deze plek nu recenserend iets over te zeggen, maar ze vindt het vast niet erg als alvast wordt opgemerkt dat het een vlot, helder portret is, geschreven met de fijn superieure pen van de columnist, en dat de momenten waarop Mark oppervlakkig aanvoelt waarschijnlijk meer aan haar onderwerp liggen dan aan de schrijfster. De vvd die Sitalsing schetst, veelal in de woorden van partijcoryfeeën zelf, is nu eenmaal een partij die nooit echt intrinsiek de diepte in gaat. ‘De vvd is veel, maar bovenal een gezelligheidsvereniging annex bestuurdersnetwerk. Als er ruzie is, is er ruzie om de poppetjes, zelden om de inhoud. Aan splijtende debatten over het aantal engelen dat kan dansen op de punt van een naald zal de partij niet snel ten onder gaan.’ In de woorden van Gerrit Zalm: ‘Je hebt bij de vvd twee soorten baden: warme baden en bloedbaden. De bloedbaden zijn zelden ideologisch van aard, het is nooit politieke ideeënstrijd op het scherp van de snede.’

In die zin is de partij Rutte op het lijf geschreven, en is het duidelijk dat hij ook alleen in die partij zo naar de top heeft kunnen klimmen. Sitalsing wijt het aan zijn tijd als voorzitter van de jovd: hij leerde er toespraken houden en debatteren, maar bovenal leerde hij praten met verongelijkte stemmen binnen de jovd-afdelingen door het land heen – en ze te paaien. Hij werd voorzitter in 1988, ruim voor de komst van de mobiele telefoon, dus ging hij dagelijks het land door om met leden te praten, ‘comfort te bieden, splinters bij elkaar te houden door niets ononderhandelbaar te verklaren, nooit een rode lijn te trekken, meeveren, altijd meeveren, de ander het idee te geven dat hij heeft gewonnen. En overal de knopen eruit trekken. Later zal hij complete kabinetten bij elkaar houden met deze methode.’
Om twee redenen was zijn periode bij de jovd doorslaggevend, schrijft Sitalsing: omdat hij binnen de partij een enorm netwerk opbouwde (dat hij van nature goed onderhield) dat hem later trouw zou zijn in de strijd om het partijleiderschap tegen Rita Verdonk, een relatieve nieuwkomer binnen de partij. En omdat Ivo Opstelten – toen directeur-generaal op het ministerie van Binnenlandse Zaken en vice-voorzitter van het partijbestuur – hem zag optreden. Het was meteen raak. Vanaf dat moment zou Opstelten Rutte in de vaart der volkeren opstoten. Sitalsing citeert Opstelten: ‘Waar hij over sprak? Ik zou het niet meer weten. Maar ik zei meteen tegen de algemeen secretaris Wim van den Berg: “Dát is hem. Hij moet het worden.”
“Wat worden?”
“Onze politieke voorman in de toekomst.”’
Volgende week zal Sitalsing vast in allerlei interviews gevraagd worden hoe ze nu precies tegen de premier aan kijkt, maar in Mark zit een zekere tweeslachtigheid. Aan de ene kant lijkt ze waardering te hebben voor zijn ‘oprecht, heilig geloof in rationaliteit’ en zijn vermogen het landsbestuur terug te brengen ‘tot een managementprobleem’. De andere kant is dat zij ook verbaasd blijft over Rutte’s desinteresse in een groot verhaal, zozeer dat ze zelfs als hij het beginselprogramma van de partij herschrijft dat meer ziet als een opzetje van het partijbestuur om hem een kans te bieden zich politiek wat te profileren. Het bestuur wist toch al dat hij niet met al te verregaande vergezichten zou komen. En ook blijft Sitalsing zich verbazen over de manier waarop zijn gemoed onaantastbaar blijft voor de buitenwereld en over de afstandelijkheid waarmee hij over zijn eigen leven praat. Sitalsing haalt Thomas van Neerbos aan, programmamaker bij het debatcentrum De Balie en docent retorica en tekstschrijver, die Rutte bij de H.J. Schoo-lezing van 2013 over zijn ouders hoorde spreken: ‘Hij sprak over die mensen alsof hij ze niet kende.’
Toen ik een vriend vroeg waarom hij vvd stemde, antwoordde hij bloedserieus: ‘Omdat je een dubbeltje maar één keer kunt uitgeven.’ Meer motivatie had hij niet. Vond hij ook niet nodig.
Dat is een verdienste van de vvd – dat ze de politiek uit de politiek hebben weten te houden. Het geeft hen een air van rationaliteit, van je mouwen oprollen voor het grotere belang en je niet met je eigen persoonlijke, politieke fantasietjes bezighouden.
In Een waanzinnig gaaf land, een bundeling columns en essays, is Bas Heijne een heel stuk minder te spreken over deze bewust visieloze managementstijl. Het voedt volgens hem juist de onzekerheid en de verharding in het debat. ‘Het loopt uit de hand, het water staat ons aan de lippen, de grens is bereikt. Kijk, daar hebben we de veenbrand van Pim weer. Het land kent inmiddels meer politiek commentatoren dan bondscoaches. Leuzen en hakenkruizen worden op opvangcentra gekalkt. Er worden dode varkens neergelegd. Tijdens inspraakavonden wordt gejouwd en geduwd, bij de door Wilders aangezwengelde opstootjes keert de menigte zich tegen de eenling met welkombord. Mob rule!’ En waar is de premier in dit pandemonium? Hij houdt zich er verre van, concludeert Heijne: ‘De donkere kant van de globalisering, de groeiende kloof tussen arm en rijk, de failed states, steeds feller wordende identiteitspolitiek, het groeiende fundamentalisme en radicalisme en de stroom vluchtelingen – hij blijft er ver van, met een aan smetvrees grenzende volharding.’
Voor Heijne is de onwil van Rutte’s vvd – maar ook van zijn coalitiepartner pvda – om met een groot verhaal te komen waar het met dit land naartoe gaat niet alleen oppervlakkig, maar ook hypocriet. Tien jaar lang is er in Den Haag door links en rechts populistische politiek bedreven, maar als het op regeren aankomt doen Rutte en zijn collegae alsof die tegenstellingen negeerbaar zijn. Heijne: ‘Je kunt niet eerst de tegenstellingen aanscherpen en dan doen alsof ze niet bestaan. Dat is cynisch – dan zouden we na fact-free politics nu ook politics-free politics hebben.’
Bovendien trap je er dan in. Het is gevaarlijk om te denken dat we in de tijd van politics-free politics leven. De beste truc die de duivel ooit heeft uitgehaald, is dat hij de mensheid ervan overtuigde dat hij niet bestaat. Wie denkt dat het pragmatische bestuur van Rutte louter pragmatisch is, vergeet dat er sectoren zijn waarin de politiek wel degelijk ideologisch opereert, bijvoorbeeld in het buitenproportioneel schrappen van cultuursubsidies, of het vervuilende verhogen van de maximum snelheid naar 130 kilometer per uur op de snelweg – het strategische genie van Rutte is dat hij dat soort beleid ostentatief in handen van anderen laat (in dit geval Halbe Zijlstra en Melanie Schultz van Haegen) zodat die van hem schoon blijven.
Misschien is dat te cynisch gezegd, je moet ermee oppassen te denken dat in Den Haag één iemand alle touwtjes in handen heeft en de rest slechts pionnen zijn op een schaakbord. Die pionnen hebben ook ideeën en de middelen om die ideeën na te jagen. Bovendien, schrijft Sitalsing, is Rutte niet iemand die grote kwesties en crises naar zich toe trekt. Ze schetst hem als een politiek overlever, iemand die zich gedeisd houdt in crises. ‘Zoals wel vaker wanneer de modder hoog opspat past hij de woestijnstrategie toe: plat op de grond blijven liggen totdat de storm is overgewaaid.’
Stel dat de premier een spiegel is van Nederland, wat zegt Rutte dan over ons?
Om die vraag te beantwoorden moet je eerst beseffen in welke periode hij premier is, en welke ontwikkelingen zich in die tijd hebben afgespeeld. Op 14 oktober 2010 nam Rutte plaats op het bordes, voor zijn eerste kabinetsfoto met de koningin – op 5 november 2012 stond hij er weer. Sinds die eerste bordesscène is het ergste van de kredietcrisis verwerkt, maar is aangetoond hoe wankel en amoreel de financiële sector is, hoe broos de Europese Unie blijkt, hoe weinig solidariteit er is met de kwakkelende lidstaten, zozeer dat Groot-Brittannië heeft besloten de Unie te verlaten. In die periode heeft Islamitische Staat – mede met jihadisten uit Nederland – grote delen van Irak en Syrië veroverd en weer prijsgegeven, heeft Rusland de Krim bezet, hebben Oekraïense pro-separatistische rebellen een passagiersvliegtuig met 193 Nederlanders aan boord uit de lucht geschoten, heeft Erdogan de rechtsstaat in Turkije ontmanteld, zijn er terroristische aanslagen geweest in Brussel, in Parijs, in Nice. In het Nederland sinds 2010 hebben mensen afgehakte varkenskoppen bij asielzoekerscentra neergelegd, werden actievoerders door politieagenten gearresteerd bij de intocht van Sinterklaas en zijn Zwarte Piet, lanceert een politieke partij een verkiezingsprogramma dat direct in strijd is met de grondwet, lijkt er tussen de aanhangers van de verschillende politieke partijen iets uitgebroken wat steeds meer op culture wars begint te lijken.
En met de poolkappen gaat het ook niet echt lekker.
Het gekke is dat niets van dit alles echt aan Rutte kleeft, als je over zijn premierschap nadenkt. Of je nu bang bent voor moslims en migratie, of voor racisten en populisten, of je je nu associeert met categorieën als ‘de hard werkende Hollander’ of ‘de Gutmensch’ – de kans is heel klein dat je je zult identificeren met Rutte, of Rutte zal zien als de oplossing voor al je angsten, of de bruggenbouwer naar je grootste dromen. Rutte is boven alles de status-quo.
Dat levert twee theses op.
De eerste is dat ondanks het oprukkende populisme – en ondanks de mensen die voor de beschaving pleiten tegen die xenofobie in te gaan – het grootste deel van het electoraat (in de meest recente Politieke Barometer staat de vvd weer boven de pvv) zich helemaal geen zorgen maakt over de toekomst, geen behoefte heeft aan een groot verhaal over wat we in dit land met elkaar te maken hebben en waar we naartoe moeten gaan. Dat deel weet het blijkbaar, is niet bang voor de vuurstormen in de toekomst en vindt het goed zoals het is.
De tweede these is dat Nederland samen met Rutte de woestijnstrategie toepast, en plat naast hem op de grond ligt, wachtend totdat de storm is overgewaaid. Het probleem van die strategie is natuurlijk dat hij alleen werkt als de storm daadwerkelijk ooit overblaast – en met alle onstopbare ontwikkelingen die zich nationaal en internationaal afspelen, van klimaatverandering tot de migratiecrisis, is dat niet de meest waarschijnlijke uitkomst. In dit geval is Rutte het product van een electoraat dat niet wil toegeven hoe bang het is, dat zich vastklampt aan een man die in alles de status-quo uitstraalt, omdat de keuzes die gemaakt zouden moeten worden om al die problemen op te vangen te ontregelend zouden zijn, te ingrijpend. Is premier Rutte dan niet het Nederlandse equivalent van het hondje met het hoedje op in het brandende café, die blijft zeggen dat het goed gaat, this is fine, dat de problemen best meevallen – net zo lang tot hij zelf in de fik staat?