Ha! dacht ik, dat wordt vast leuk. In zijn prozadebuut Dichters dansen niet laat Serge van Duijnhoven (1970) zijn alter ego Mark Moors aan het woord, leider en stuwende kracht van de ‘jonge enthousiastelingen’ achter het kunsttijdschrift Millennaar. De wederwaardigheden rond het blad - van de oprichting tot het maken van het eerste nummer, het zoeken naar een redactieruimte en de feestelijke presentatie - vormen de rode draad van de roman. Het grootste deel van het verhaal gaat echter over de dagelijkse beslommeringen van de hoofdpersoon.
Mark Moors is een tweeentwintigjarige dichter met een hang naar onzichtbaarheid. Het nachtleven is dan ook de plek waar hij zich het meest op zijn gemak voelt, in de onder een strakke housebeat bonkende danspaleizen van Amsterdam. Zijn fascinatie voor de lichamelijke, erotiserende en zweterige wereld van de nacht is de natuurlijke tegenhanger van zijn bestaan bij daglicht, dat bestaat uit een lange fietstocht door de straten van de hoofdstad.
Moors is voortdurend op weg - voor Millennaar, voor zichzelf of voor de kunst. Naar de uitgeverij, de zoveelste redactievergadering, de drukker, boekwinkels of het postkantoor, of hij komt net terug van een voorleesavondje of tournee. Overdag werkt hij, ‘s nachts wil hij leven. De apollinische Moors, die het grootste deel van het etmaal zwoegend en zuchtend zijn artistieke idealen najaagt, ondergaat een gedaanteverwisseling als hij de eerste doffe dreunen van de house hoort - dan wordt hij de dionysische Lebensbejaher, die hartstochtelijk de nacht probeert uit te rekken. Hij haalt een Spaanse medicus aan, Leo Errera, volgens wie een mens pas rust vond 'waar hij werd onttrokken aan de slaapmakende kracht van de duisternis’. Moors karakteriseert die rust als volgt: ‘Je stapte er obscure gelegenheden voor binnen, cinema’s en rijnschepen omgebouwd tot discotheken, bistrots de nuit, waar het duister geen slaapmakende, maar een tintelende werking had. Je dronk en danste er op hallucinerende muziek tot het ochtend werd en je de slameur van een slapeloze nacht de dag in moest dragen. Tot het duister weer verlichting bracht.’
DIE PARADOX, de verlichting die alleen door de duisternis kan worden gebracht, is de grondvorm van Moors’ bestaan. Het is een loodzware verantwoordelijkheid, kunstenaar zijn, die veel vraagt van de ratio. Zo gauw de zintuigen echter worden aangesproken en de externe prikkels niet het verstand maar het gevoel bestoken, in de neonverlichte duisternis van het danspaleis, komt Mark Moors tot leven.
De fascinatie voor het nachtelijke leven en de teder-opgefokte housecultuur levert hier enkele sterke passages op. Wat niet te vinden was in de roman De zeemeermin - die ik met mijn stomme kop had gekocht, omdat er een buikbandje omheen was gedraaid dat schreeuwde ‘De eerste Nederlandse house-roman’ - zit in dit boek van Serge van Duijnhoven wel. Hij is er als eerste in geslaagd op een adequate en meeslepende manier de sfeer en betekenis van de house neer te zetten, en daarmee de jongerencultuur van de jaren negentig recht te doen door haar van binnenuit te beschrijven: ‘Het duurde wel drie kwartier voor ik een lift-off kreeg. Een eerste tinteling, de aankondiging van de rush. Een gevoel alsof je langzaam opsteeg, zweefde. Het spul werkte blijkbaar, een wonder. Het was zoals de sopraanpartij in Ein Deutsches Requiem van Brahms, die boven het koor uitsteeg met een boog en gewichtloos werd, zalig. (…) Ik voelde geen vermoeidheid, geen gene, alleen maar zin om te bewegen. Steeds weer werd ik naar het midden van de dansvloer toegetrokken, om me opnieuw en opnieuw te laden met het ritme. Het onstopbare ritme, het donkere, kloppende bloed waarmee we gevuld waren, iedereen, de meisjes om me heen die nieuwsgierig naderbij kwamen, de jongens die hun duim opstaken, Albert die bewegingen maakte alsof hij een veelarmig monster was, de deejays in hun nis die, met de koptelefoon tussen nek en schouder geklemd, meedeinden op de muziek. Het was een grote trein waar we allemaal op zaten, en die in denderende vaart door de nacht reed, door dat bloedrode, donkere kanaal, die ene ader in het universum waar wij toevallig terecht waren gekomen en waarin we ons aan elkaar vastklemden, in razende vaart, met wapperende haren, krakende spieren, met ons zinderende vlees, ons schuddende achterste, ons bonkende hart. Dit was het moment van versmelting, de conceptie met de nacht, de massa en het bloed, het ontstaan van die ene cel waaruit al het andere voort kon komen, waarin we dreven, het protoplasma waarin we allemaal dreven, wij kleine lichaampjes, wij lichaampjes kloppend van bloed.’
Voor zulke stukken doe ik het, die maken Dichters dansen niet bij vlagen boeiend. Alleen, die vlagen zijn veel en veel te zeldzaam. Serge van Duijnhoven heeft een roman willen schrijven over de mensen en dingen uit zijn directe omgeving, gecentreerd rond het tijdschrift dat in werkelijkheid MillenniuM heet, en waarvan hij inderdaad oprichter en ploegbaas is. Alle akkefietjes van de afgelopen jaren hebben een plaats gekregen in de roman, van nietszeggende gesprekjes tot abstracte ideeen over de huidige tijd en cultuur. Dichters dansen niet gaat over vier dingen: MillenniuM, de nacht, Amsterdam en Serge van Duijnhoven. Ik vind het jammer dat verreweg de meeste aandacht uitgaat naar dat laatste thema.
IN ZIJN WENS de tijd en cultuur zo goed mogelijk te documenteren heeft Van Duijnhoven de grote vergissing gemaakt veel te gedetailleerd te willen zijn, vooral waar het om geld en eten gaat. Overal wordt de prijs van vermeld, en zelfs de minimaalste lunch wordt breed uitgemeten. Daardoor kent de roman onbegrijpelijk veel uitweidingen als deze: ‘Het was een pure kwelling, om de hele tijd die groenteschijven in hun jasjes te zien gloeien terwijl ik ze d'r niet uit mocht halen. Na een kwartier hield ik het niet meer. Ik pakte ze bij hun kraag, en smeet ze op twee schalen. De pizza liet ik nog een tijdje sudderen, want die was nog half bevroren. De groentejasjes waren niet meer bevroren, hoewel ze ook niet echt warm waren. Het smaakte als pap, eigenlijk. Meelpap. Aardappelmeelpap. Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel. Heel behoorlijk zelfs. Gres en Rover namen ook ieder twee jasjes. Maar Gres kon er maar een op, en Rover lukte het zelfs niet om die ene naar binnen te werken. Ik at er bijna drie. Toen zat ik ook vol. Echt vol. Die dingen waren niet licht.’
Omdat dergelijke details nergens ook maar de schijn van een ‘hogere’ betekenis krijgen, verzandt de roman in een opeenstapeling van wezenlijk oninteressante en overbodige particuliere observaties.
IK GELOOF ook niet dat het Serge van Duijnhovens bedoeling is geweest een uitgesproken literaire roman te schrijven. In Dichters dansen niet is nauwelijks aandacht besteed aan de stilistische uitwerking, er is geen moeite gedaan het verhaal mooier te maken dat het in zijn ruwe vorm is, en - wat ernstiger is - er is niet kritisch gekeken naar het verschil tussen essentiele en overbodige elementen. Dit boek draagt de sporen van de haast in zich, de haast van een jonge man met een niet te beteugelen drang het verhaal te vertellen en de sfeer te beschrijven van de groep mensen en de cultuur waar hij deel van uitmaakt - voordat het allemaal weer is verdwenen. Het is de haast van de jongen van vierentwintig die zich ervan bewust is dat alles wat hij doet in no time weer achterhaald zal zijn, ingehaald door een volgende belangrijke gebeurtenis.
Van Duijnhoven heeft zichzelf tekortgedaan met deze gehaaste roman. Soms schemert door de oppervlakkige geschiedschrijving de oprechte hartstocht van de hemelbestormer die lacht naar de maan, God uitdaagt en zich groter voelt dan de kosmos. Jammer genoeg legt hij daarna weer groentejasjes in de oven. ‘Niks bijzonder, niks lekker. Maar het vulde wel.’
Op jonge leeftijd heeft Serge van Duijnhoven al aardig wat verwachtingen gewekt. Door artikelen in NRC Handelsblad, De Morgen en De Groene Amsterdammer liet hij zien een uiterst serieus en nauwgezet journalist te zijn; met zijn eerste dichtbundel, Het paleis van de slaap, leverde hij een verrassend en heel mooi debuut af; en door zijn prettig-opportunistische dadendrang stampte hij eindelijk weer eens een literair tijdschrift met een ‘jeugdige’ signatuur uit de grond. Ik ken Van Duijnhoven als een zeer zelfbewust en serieus kunstenaar, die uitermate goed overdenkt wat hij doet en zelden of nooit onbezonnen te werk gaat. Door zijn uitgever werd lang geleden de roman De fatale limiet aangekondigd als prozadebuut. Ik denk dat het niet slim is geweest dat Van Duijnhoven Dichters dansen niet liet voorgaan, en daarmee een visitekaartje afgaf dat eerder een journalistieke dan een literaire betekenis heeft.