Het moet in 1907 een verpletterende openingszin geweest zijn: «Ik ben mijn man ontrouw geweest.» Overspelige vrouwen waren in de literatuur even talrijk als in de realiteit, maar zelden namen ze het woord met zon plompverloren bekentenis. Sigrid Undset begon er haar debuutroman Marta Oulie (nu in nieuwe vertaling bij Atlas) mee, zonder te willen uitnodigen tot biografische snuffelzucht.
Er schuilt geen koketterie in die openingszin, noch de militante vorderingseis die hij een kleine eeuw later zou hebben ingeleid. Het dagboek dat aan Undsets roman zijn vorm geeft, wordt niet geschreven door wat inmiddels «een sterke vrouw» heet. Marta Oulie schaart zich niet revanchistisch onder de banier van individuele rechten. Haar overspel is geen triomf, maar een probleem waarmee zij in het reine probeert te komen.
Dat maakt haar allerminst een sloof of doetje. Marta heeft gestudeerd, weet van de wereld en is betrokken bij de ontluikende vrouwenbeweging. Daarin vormt zij ongetwijfeld Undsets alter-ego. Maar zij is ook verliefd geworden op de vitale maar weinig grootsteedse Otto en daarna op diens compagnon, wiens kosmopolitisme haar andere zijde in vlam zet. Ze aarzelt tussen fascinatie en een plicht van trouw waarmee ze geen loopje wil nemen. Eenmaal weduwe geworden kiest ze ervoor niet te hertrouwen uit consideratie met haar kinderen.
Dat klinkt een boek lang buitengewoon unzeitgemäss. Zelfs in haar eigen tijd had Undset te stellen met een emancipatiebeweging die haar onvoldoende modern achtte, ook al was ze dan de belangrijkste schrijfster van de Noorse literatuur en de eerste vrouwelijke Nobelprijswinnaar in de letteren geworden. Die prijs kreeg ze vooral voor de historische romans waarmee ze in de jaren twintig haar internationale roem bezegelde. Ze beschreef er een laatmiddeleeuwse, premoderne tijd in waarin gemeenschap en individu nog geen tegenpolen waren. Haar bekommernis om die verzoening vormde wellicht een geheime drijfveer achter haar toetreding tot het katholicisme en lijkt in terugblik haar debuutroman al te inspireren. Dat maakt in de eerste woorden daarvan al een wereld van verschil.
Voor Marta Oulie is overspel geen politieke daad, noch een relationeel pijnpunt dat wordt weggemasseerd met een beroep op het recht van haar vrijheid al is het ongetwijfeld een voordeel dat zij daarvoor geen steniging hoeft te vrezen. Het probleem ligt daarvóór en daarná: in het besef dat het recht scheidt wat het leven nu juist verwikkelt, zowel in de maatschappelijke als de persoonlijke relaties.
Marta worstelt, met andere woorden, met het morele probleem van het samenleven en de ongeschreven wet van de verantwoordelijkheid. Daarin kom je met het liberale individualisme waartoe zelfs de linkse emancipatiebeweging zich heeft bekend niet ver. Het ferme standpunt dekt het vraagstuk af, maar doet het niet verdwijnen. Onderhuids blijft het probleem zeuren hoe Marta in de persoonlijke sfeer een elementair fatsoen bewaart zonder zichzelf geheel te verliezen.
Vandaar dat het deze roman na een eerste klaroenstoot ontbreekt aan iedere grote dramatiek. In heimelijke tweeslachtigheid weegt Marta haar opdracht en haar dromen, aan gene zijde van recht en eis. Als zij al een heldin is, dan als een tegenpool van het narcisme dat de schaamte iets te vroeg voorbij is. Zij kent haar verlangens, maar weigert deze de vrije teugel, omdat alleen voor een abstract individu vrijheid een argument of beweegreden is.
Om dit abstractum bekommeren zich de rechtspraak en de politiek, die met het collectieve en persoonlijke samenleven maar losjes verbonden zijn. In de wereld van het fatsoen bewegen zich de echte mensen, die maar in zeer betrekkelijke mate individuen zijn. Hun speelruimte wordt er des te beperkter door, maar juist die beperking maakt hen werkelijk.
Jaagt Undset haar Marta daarmee terug in het hok van berusting? Haar katholieke overtuiging lijkt niet voor haar te pleiten, maar juist daarin moet zij, zelf een gescheiden vrouw, het dilemma tussen individu en gemeenschap scherp hebben gevoeld. In werkelijkheid resoneert in Marta Oulie de grondovertuiging van de moderne literatuur dat er juridisch noch moreel recht op levensgeluk bestaat. Daarin staat zij haaks op het optimistisch modernisme van het denken, dat zweert bij wet en eenling en niets weet van fatsoen.