Op woensdag 2 januari 1985 hoorden we voor eerst het neuriën van Martin van Amerongen op de trap van De Groene, tussen zijn grappen door. Meestal Mozart, soms Schubert. Op vrijdag 10 mei 2002 nam hij voor altijd afscheid. Hij had nog net aan het eerste exemplaar van dit dagblad kunnen ruiken ja, letterlijk. In de tussenliggende zeventien jaar heeft hij een uniek stempel op De Groene Amsterdammer gedrukt, en tegelijk dit weekblad zichzelf laten hervinden. Martin en De Groene pasten op wonderbaarlijke wijze bij elkaar. Toch had niemand dat aanvankelijk in de gaten.
Martin werd door ons, redactie, binnengehaald als een noodgreep. De krant dreigde weg te dobberen naar de marge, onderling waren we kapot vergaderd. We zochten iemand die knopen kon doorhakken en die bovendien De Groene naar buiten weer een gezicht kon geven. Voor de rest hoefde hij niet veel te doen, behalve een paar stukken schrijven. Op een najaarsmiddag bezochten we Van Amerongen in zijn herenboudoir aan de Prinsengracht, hij zou er een week over denken, en een uur later kwam zijn antwoord. Op een dergelijk verzoek van het oudste weekblad van Nederland kon men geen nee zeggen, vond hij.
Vanuit mijn werkkamer tegenover de Nederlandsche Bank kijk ik recht de werkkamer in van partijgenoot Wim Duisenberg, schreef hij die eerste dag in zijn Hollands dagboek. De hoofdredacteur van Nederlands kleinste opinieweekblad vis à vis met Nederlands belangrijkste bankier. Zo strijden wij beiden voor een betere, meer rechtvaardige, socialistische samenleving. Op de redactievergadering trof hij een gezelschap van niet allemaal even getrainde journalisten, maar waar vond je redacteuren die direct begonnen over de nieuwste theorieën van André Glucksmann en die achteloos Sigmund Freud citeerden?
Wat ons betreft, Martin gaf De Groene inderdaad weer een gezicht. Direct. Hij hakte knopen door, en hij deed bovendien iets wat we helemaal nooit verwachtten: hij gaf de krant weer een hart. Hij was er de hele dag, begeleidde lastige stukken, gooide idioten, drammers en zeurpieten met vriendelijke vastberadenheid de deur uit, bracht een stoet aan nieuwe medewerkers naar binnen en bevaderde zelfs onze persoonlijke armoede: opeens vlogen de vette schnabbels ons om de oren. We moeten hier de ramen openzetten, zei hij tegen alle interviewers. Buiten sneeuwde het. Het was, volgens het weer bericht, de koudste week van de eeuw.
In datzelfde Hollands dagboek liet hij een glimp zien van zijn droom- Groene, een keurige institutie tussen de andere kranten, volgeschreven door keurige heren, die s morgens vroeg de grijze hoed voor elkaar lichten en Grüss Gott, Frau Doktor tegen elkaar zeggen, waarna zij zich in hun stoffige kamertjes terugtrekken om hun doortimmerde beschouwingen te schrijven. Want dat was Martin ook, net als wijlen Opland: ten diepste een negentiende-eeuwer. Martins thuisland was het liberale, ironische, geestige Wenen van 1900. Het liefst zou hij een tweede Karl Kraus zijn geweest, de intellectuele knalbonbon van het Habsburgse rijk, en het allerliefst had hij De Groene omgetimmerd tot Die Fackel. Maar zoveel vuur in dit modderland, dat gaat niet samen. In die zin bleef hij altijd ontheemd.
Martin was een dromer, en ten dele schiep hij zijn eigen wereld, tot het laatste toe. Maar de rol van eenzame ridder-van-de-pen hield hij nooit lang vol. Daarvoor was hij veel te aardig en te sociaal, en dat merkten we ook al gauw. Hij genoot van dit huis, van zijn nieuwe familie, van die eerste, lenteachtige Goede Vrijdag, toen we allemaal moesten doorwerken en uit alle kamers de Matthäus Passion klonk en zelfs de opmaak meezong: Erbarme dich/ Mein Gott, um meiner Zähren willen/ Schaue hier,/ Herz und Auge weint vor dir/ Bitterlich.