De naam die velen van mijn generatie enkel kennen van die versleten en vergeelde pil uit de boekenkast van hun ouders heeft nieuwe relevantie gekregen in een tijd van crisis en groeiende ongelijkheid. Niet langer is het begrijpen van Marx enkel een voorwaarde voor het vatten van het verleden. Het is nu de toekomst die aan de hand van Marx gelezen kan worden.

De betekenisvolle titel van het befaamde boek van de Franse econoom Thomas Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, benadrukt als geen ander de hedendaagse relevantie van het werk van Marx. ‘Marxism is on the rise again’, concludeerde The Guardian in 2012; ‘Marx rises again’, was ook in The New York Times te lezen. Echo’s van Marx zijn niet enkel in linkse kringen te horen. ‘Rulers of the World: Read Karl Marx!’ kopte The Economist, het Britse bolwerk van het economisch liberalisme, in mei dit jaar. Het blad riep de mondiale elite op om Marx weer te lezen en zo de zwaktepunten van het kapitalistische systeem beter te leren begrijpen. Het werk van de negentiende-eeuwse revolutionair was volgens The Economist eveneens een goede reminder van wat er zoal kan gebeuren als de elite het hervormen nalaat.
De belegger Warren Buffett spreekt openlijk van een klassenoorlog in de Verenigde Staten, en stelt dat zijn klasse – de één procent – aan de winnende hand is. In een berucht interview met The Wall Street Journal stelde de vooraanstaande (liberale) econoom Nouriel Roubini dat ‘Marx gelijk had, dat kapitalisme zichzelf kan vernietigen’. Ook in de Financial Times spreken financieel analisten zich regelmatig uit over de slinkende macht van arbeid en de groeiende macht van grensoverschrijdend kapitaal, als bedreiging voor het functioneren van het gehele economische systeem.
Geen van bovenstaande stemmen kan als marxistisch gekwalificeerd worden. Wat echter de geest van Marx oproept in dergelijke analyses is het idee van een inherent conflictueuze verhouding tussen arbeid en kapitaal en de dreigende aanwezigheid van crisis die daaruit voortvloeit. In tegenstelling tot de (neo)klassieke economen die uitgaan van harmonie- en evenwichtsmodellen stelde Marx dat het kapitalisme inherent geneigd is tot crisis en conflict. Er is in het kapitalisme een intrinsieke tendens tot steeds verder gaande concentratie van kapitaal en een steeds grotere inzet van arbeidsbesparende technologieën. Het gevolg is afnemende winsten, vermindering van de macht van arbeid en zich verscherpende sociale tegenstellingen. Dit proces werd door Marx beschreven als de tendens van de dalende winstvoet. Hij poneerde het als belangrijkste economische wetmatigheid.
Deze tendens kende tevens tegengestelde effecten die een crisis tijdelijk konden voorkomen. Het aanboren van nieuwe markten kan nieuwe winsten genereren. Een uitbreiding van het industriële reserveleger kan de lonen drukken en de winsten verhogen, wat we vandaag de dag voornamelijk kennen als outsourcing naar Azië. Het intensifiëren van exploitatie heeft een vergelijkbaar effect: denk aan het verhogen van de pensioenleeftijd, het verlagen van de lonen of het verhogen van gewerkte uren onder gelijk loon. Maar uiteindelijk zou volgens Marx de winstvoet onherroepelijk dalen. Het leidde tot de eschatologische conclusie dat het kapitalisme onvermijdelijk ten onder zou gaan aan zijn eigen contradicties. Alhoewel het geloof in de onvermijdelijkheid van deze neergang vandaag de dag door weinigen wordt gedeeld, zien we de grove contouren van Marx’ argument terugkomen in de analyses van de huidige economische ontwikkelingen.
Aan de ene kant lijkt de nadruk die Marx legde op monopolievorming en profiteergedrag weer ongekend actueel in een tijd van voortschrijdende schaalvergroting en machtsaccumulatie in het bedrijfsleven. In de ogen van Marx waren succesvolle kapitalisten geneigd om hun zwakkere rivalen de markt uit te prijzen, om zo een monopoliepositie te verwerven en relatief onbezorgd hun rijkdom verder te kunnen vergroten. Bedrijven als Facebook, Google en Amazon, met hun ongekende marktdominantie, lijken een dergelijke analyse te bevestigen.
Aan de andere kant is Marx’ beeld van een groot reservoir van arbeiders met weinig zekerheid, die hun inkomen bij elkaar sprokkelen via allerlei losse baantjes, niet langer een vreemd gegeven. Velen zien een vergelijkbare ontwikkeling in de nieuwe gig economy, waar een reserveleger zzp’ers en geflexibiliseerde arbeidskrachten continu klaar staat om opgeroepen te worden. Er groeit een generatie op die niet in staat is een huis te kopen of zelfs maar haar (studie)schulden af te lossen. Het proletariaat van Marx, stelt The Economist, heeft plaatsgemaakt voor het precariaat van nu.
In de Verenigde Staten spreekt men al langer over de terugkeer naar de politieke en economische ongelijkheden van de Gilded Age (1870-1900), genoemd naar het bekende boek van Mark Twain, The Gilded Age: A Tale of Today (1873). ‘Gilded’ – met goud omhuld – staat voor het spreekwoordelijke laagje vernis waarachter sociale ongelijkheden en misstanden schuilgaan. Zo schrijft de econoom Paul Krugman over een New Gilded Age en Thomas Piketty heeft het op zijn beurt over een terugkeer naar de Belle Époque (1870-1914), de Europese variant van hetzelfde fenomeen. Het is de tijd waarin vermogen allesbepalend was, de tijd van tycoons en robber barons, zoals vereeuwigd in The Great Gatsby en Citizen Kane, of in de meer hedendaagse vorm van The Wolf of Wall Street.
De hervormingspolitiek van keynesianisme, sociaal-democratie en verzorgingsstaat waren lange tijd belangrijke argumenten die tegen de marxistische analyse van het kapitalisme konden worden ingebracht. Deze keer is het niet zozeer het marxisme dat zich heeft aangepast aan de tijd – alhoewel ook dat her en der zeker gebeurd is –, het is bovenal het kapitalisme dat zich weer ontwikkelt in de richting van de negentiende-eeuwse analyses van Marx.
Maar wat betekent dat eigenlijk, de veelgehoorde uitspraak dat Marx terug is, los van de wat vluchtige observatie dat zijn boeken weer goed verkopen? Wat Marx onderscheidt van andere auteurs is dat zijn gedachtegoed inherent verbonden is aan de doctrine van de socialistische en communistische beweging. Nu was Marx de eerste om zich teweer te stellen tegen het doctrinaire karakter van zijn eigen denken. Hij ontkende op beroemde wijze een marxist te zijn. Zijn werk heeft echter altijd die dubbele lading gehouden: enerzijds een verreikende analyse van het kapitalistische systeem, anderzijds een reeks van stellingnames die een concrete politieke toepassing hadden.
Neem zijn verwerping van reformisme en utopisch socialisme, de nadruk op de onafwendbaarheid van de revolutie, of zijn wetenschappelijk determinisme dat in de negentiende eeuw overigens heel gangbaar was. Zo heeft ook de eerder genoemde wet van de dalende winstvoet een strategische implicatie, als argument tegen het parlementaire reformisme dat populair was onder delen van de socialistische beweging toentertijd.
Dit tweezijdige karakter gaat terug tot de kern van het denken van Marx: zijn breuk met het idealisme van Hegel (en Kant), meer precies het uitgangspunt dat ideeën de loop van de geschiedenis bepalen. ‘De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt erop aan haar te veranderen’, stelde Marx op befaamde wijze in zijn Stellingen over Feuerbach. Het verschil met alle andere filosofen is dat bij Marx de praktijk een inherent onderdeel vormt van zijn materialistische filosofie. Het zijn niet ideeën die de werkelijkheid bepalen, de sociale omstandigheden bepalen ons denken: maatschappelijk zijn bepaalt bewustzijn. Enkel door de sociale verhoudingen te veranderen is het mogelijk ons denken te veranderen. Het theoretisch werk en de politieke praktijk lopen vanaf het begin noodzakelijkerwijs in elkaar over. Het is zo bezien geen wonder dat de inzichten van Marx onderwerp geworden zijn van bittere doctrinaire conflicten.
We kennen Marx bovenal aan de hand van Het kapitaal (en dan vooral deel 1, de latere delen zijn door Engels samengesteld uit notities van Marx), uitgegeven in 1867. Op dat moment was Marx al twintig jaar bezig met het schrijven van schetsen voor dit werk. Het boek is een enorm economisch-theoretisch bouwwerk, onderbroken door historische beschrijvingen van de omstandigheden van het proletariaat en zijn werkgevers. Door vriend en vijand is het beschouwd als een meesterwerk. De conservatief-liberaal Isaiah Berlin, geen linkse man, beschreef het als ‘de meest formidabele, doorwrochte en uitgebreide aanklacht ooit geleverd tegen een gehele sociale orde, tegen haar heersers, haar aanhangers, haar ideologen, haar bewuste en onbewuste helpers, tegen al diegenen wier leven verbonden is aan haar voortbestaan’.
Hetkapitaal_ fundeerde tevens een doctrine: het verschafte een definitieve intellectuele grondslag voor het socialisme. Het werd het centrale referentiepunt voor het aanvallen of het verdedigen van die leer. Alle daaropvolgende vormen van socialisme definieerden zich afhankelijk van hun houding ten opzichte van dit werk. Verschillende politieke stromingen werden begrepen en geclassificeerd afhankelijk van hun verhouding tot Het kapitaal. Het boek verkreeg zo een symbolische betekenis die ongekend is sinds de oude religieuze teksten. Het is op blinde manier vereerd, en op blinde wijze gehaat, door mensen die er nooit een regel van hebben gelezen; of die het hebben gelezen zonder het soms obscure en lastige taalgebruik te doorgronden.
In naam van Het kapitaal zijn revoluties gemaakt. Contrarevoluties hebben zich gericht op de onderdrukking van zijn leer, als een van de meest krachtige wapens van het rode gevaar. Met de Russische Revolutie ontstond bovendien een nieuwe orde die haar principes aan dit werk beweerde te ontlenen. Een heel leger van exegeten en sofisten is bijna een gehele eeuw aan het werk gezet, hun niet-aflatende arbeid heeft het werk van Marx begraven onder een berg van commentaar die de invloed van de tekst zelf ruimschoots te boven is gegaan.

Dat leidt noodzakelijkerwijs tot de vraag of het ‘reëel bestaande socialisme’ – het leninisme, stalinisme, of weer een geheel andere categorie, het maoïsme – een logische toepassing is van het gedachtegoed van Marx. Het grootste obstakel bij het beantwoorden van deze vraag is de onbepaaldheid van het werk van Marx op dit specifieke punt. Het kapitaal is voor 99,9 procent een analyse en kritiek van het kapitalisme. De term ‘communisme’ komt in het boek niet voor, de term ‘socialisme’ valt enkel in twee voetnoten. Ook in het andere werk van Marx blijven de beschrijvingen van het communisme beperkt tot vrij vage formuleringen. Het meest duidelijk is Marx nog in Het communistisch manifest en in zijn latere Kritiek op het programma van Gotha, een kritisch commentaar op het reformisme van de voorloper van de Duitse sociaal-democratische partij (sdp).
Het communistisch manifest rept van ‘een maatschappij waarin klassen verdwenen zijn en waarin we in plaats daarvan een vereniging van mensen hebben waarbij ieders vrije ontwikkeling de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen’. In Kritiek op het programma van Gotha uit 1870 schrijven Marx en Engels over de hoogste fase van de communistische maatschappij waar ‘de arbeid niet meer louter een middel is om te leven, maar zelf een eerste levensbehoefte wordt, wanneer samen met de allesomvattende ontplooiing van de individuen de productieve krachten zijn uitgegroeid en alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen, pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel te boven kunnen komen en kan de maatschappij op zijn banier schrijven: van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften!’ Een gedetailleerde blauwdruk van deze nieuwe samenleving wilde Marx echter niet geven. Hij weigerde op beroemde wijze ‘recepten te schrijven voor de eethuizen van de toekomst’. De nieuwe maatschappij moest uit de ontwikkeling van de bestaande verhoudingen voortkomen, en kon niet ontworpen of geanticipeerd worden.
De overgangsfase naar het communisme is door Marx veel duidelijker beschreven dan het communisme zelf. De belangrijkste reden om het marxisme te verbinden met de totalitaire regimes die in zijn naam zijn gesticht, is enerzijds de nadruk in deze overgangsfase op de heilzame rol van revolutionair geweld en anderzijds de centrale rol van de staat. Enige historische context is belangrijk voor het eerste punt: Marx en Engels schreven in een eeuw van bloedige revoluties tegen autoritaire regimes die vervolgens werden neergeslagen in contrarevoluties die nog vele malen bloediger waren. Vele tienduizenden kwamen om in de revoluties van 1830, 1848 en 1871, waaronder de georganiseerde voorhoede van de vroege arbeidersbeweging. Engels beschreef geweld eens als de verloskundige van elke oude maatschappijvorm die zwanger is van een nieuwe.
Naast deze nadruk op geweld is er tevens het idee dat de onteigende productiemiddelen gecentraliseerd moeten worden en ondergebracht bij de staat. Zo lezen we in Het communistisch manifest: ‘Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij daartoe gebruiken, om aan de bourgeoisie stuk voor stuk alle kapitaal te ontrukken, alle productiemiddelen in de handen van de staat, van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat te centraliseren en de massa van de productiekrachten zo snel als mogelijk te vermeerderen.’
Het communistisch manifest sluit af met een tiental concrete revolutionaire overgangsmaatregelen: 1) de onteigening van het grondeigendom en aanwending van de grondrente tot staatsuitgaven; 2) zware progressieve belasting; 3) afschaffing van het erfrecht; 4) confiscatie van het eigendom van alle emigranten en rebellen; 5) centralisatie van het krediet in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal en monopolie; 6) centralisatie van het transportwezen in handen van de staat; 7) vermeerdering van de nationale fabrieken, van de productiemiddelen, ontginning en verbetering van de landerijen naar een gemeenschappelijk plan; 8) gelijke arbeidsplicht voor allen, oprichting van industriële legers, vooral voor de landbouw; 9) vereniging van landbouw- en industriebedrijf, aansturen op de geleidelijke opheffing van het onderscheid tussen stad en land; 10) openbare en kosteloze opvoeding van alle kinderen, afschaffing van de kinderarbeid in fabrieken in zijn huidige vorm, verbinding van de opvoeding met de materiële productie.
Het is een verreikend programma, dat zonder twijfel de revolutionaire geest van 1848 ademt. Het is echter moeilijk om uit Marx een eenzijdige liefde voor de almacht van de staat te destilleren, zoals later veelal is gebeurd. De revolutionaire overgangsfase wordt door Marx weliswaar de dictatuur van het proletariaat genoemd, maar daarmee werd toentertijd een democratische orde bedoeld, waar politieke machthebbers gekozen en tevens teruggeroepen kunnen worden op basis van algemeen kiesrecht, met een meerpartijenstelsel in gedachten.
Bovendien verzette Marx zich juist tegen het onkritische geloof in de staat dat opgang deed bij de door Lasalle geleide tak van de Duitse socialistische beweging. In zijn Kritiek op het programma van Gotha stelde Marx dat werkelijke vrijheid juist bestaat uit begrenzing van de vrijheid van de staat: ‘De staat “vrij” maken, is zeker niet het doel van de arbeiders die de kortzichtige denkwijze van de ware onderdaan hebben afgeworpen. In het Duitse keizerrijk is de “staat” even “vrij” als in Rusland. De vrijheid berust hierin dat de staat, als orgaan dat boven de maatschappij staat, tot een orgaan wordt gemaakt dat in zijn geheel aan deze maatschappij is ondergeschikt; en ook thans wordt de grotere of kleinere vrijheid van de staatsvormen bepaald door de mate waarin zij de “vrijheid van de staat” begrenzen.’
Het beeld dat Marx en Engels van het communisme schetsen, in al zijn vaagheid, gaat juist uit van het afsterven van de staat. Vooraanstaande hedendaagse marxisten als David Harvey stellen dan ook dat Marx eerder als voorstander van arbeiderszelfbestuur gezien moet worden dan als apologeet van autoritair staatssocialisme. Desalniettemin lijkt er een even problematische als tragische spanning te bestaan tussen doel en middelen in het werk van Marx.
Pas onder Lenin is de slogan ‘dictatuur van het proletariaat’ gelijk komen te staan met een dictatuur in de gebruikelijke, antidemocratische zin van het woord. Lenin stelde dat in de onderontwikkelde context van Rusland de bourgeoisie een blijvende bedreiging vormde en dat daarom een autoritair bewind noodzakelijk was. In internationale marxistische kringen viel dat niet bijzonder goed. De Poolse marxiste Rosa Luxemburg zou Lenin fel bekritiseren: ‘Zonder algemene verkiezingen, ongehinderde vrijheid van drukpers en vergadering, zonder een vrije strijd van opinies kwijnt het leven in elke openbare instelling weg, wordt het een schijnleven, waarin alleen de bureaucratie het actieve element vormt.’
In dat beroep op de onderontwikkelde context ligt ook het voornaamste argument tegen een gelijkstelling van het werk van Marx met het ‘reëel bestaande socialisme’. Marx zag zowel de revolutionaire overgangsfase als het uiteindelijke communisme enkel als mogelijkheid in de meest geavanceerde, welvarende economieën. In onderontwikkelde omstandigheden zouden de oude problemen weer opnieuw de kop opsteken. Het achtergestelde karakter van de sovjet-blokeconomieën leidde tot de uitvinding van de term ‘reëel bestaand socialisme’, wat de overduidelijke kloof tussen ideologisch principe en alledaagse werkelijkheid moest verklaren.
Wat in theorie een revolutionaire overgangsfase naar het communisme zou moeten zijn, werd een bestemming op zich. De term heeft sindsdien een ironische betekenis gekregen, onderwerp van talloze sarcastische sovjetgrappen: ‘Weet u van de transitie tussen het reëel bestaande socialisme en het communisme? Die overgang loopt langs de muur van het Kremlin.’ Enkel binnen die muren was er sprake van de ‘overlopende bronnen van gemeenschappelijke rijkdom’ waar Marx over had geschreven.
Na 1989, de val van de Muur, betekent de terugkeer van Marx bovenal dat het mogelijk is zijn werk met een frisse blik te bekijken, zonder de ideologische bagage van de Koude Oorlog, zonder zijn denken als doctrine te beschouwen. Marx kan op open wijze herlezen worden, door zijn gedachtegoed te situeren in de historische context waarin hij schreef.
Marx, zo stelt de marxistische filosoof Étienne Balibar in zijn boek The Philosophy of Marx, is niet de auteur van een onverbiddelijk en coherent systeem. Hij is een zoekende en polemiserende denker, gericht op interventies in specifieke tijdsgewrichten; een auteur die een groot aantal onaffe schetsen en voortijdig beëindigde projecten heeft achtergelaten. Een denker die nooit tevreden was met het resultaat van zijn eigen denken en daarin telkens nieuwe revisies aanbracht. Er bestaat geen enkelvoudige marxistische doctrine, zo stelt Balibar vast. Marx heeft nimmer de tijd gehad om zijn denken op die wijze te ordenen. Hij werd telkens ingehaald door de actualiteit. Marx, zo beaamt tevens The Economist, was een veel interessanter figuur dan zijn orthodoxe exegeten ons hebben doen geloven.
Zo is er een vrij grappige passage te vinden in het voorwoord van de recente Nederlandse vertaling van De Duitse ideologie. De sovjetredacteurs hadden het hoofdstuk over Feuerbach eerder gepresenteerd als een afgerond, coherent geheel, waarin de leer van het historisch materialisme kant-en-klaar te vinden zou zijn. Zij beschreven het als ‘de schepping van een echte wetenschap van de ontwikkelingswetten in natuur en maatschappij’. De Nederlandse vertaler, de recent overleden Henk Hoeks, constateert daarop droogjes dat inmiddels uit onderzoek is gebleken dat het werkelijke manuscript ‘uit weinig meer bestaat dan fragmenten’.
Het is eveneens bekend dat de postuum gepubliceerde delen van Het kapitaal gebaseerd zijn op zeer schetsmatige studies, en dat deze door de redactie van Friedrich Engels een veel stelliger karakter hebben meegekregen dan de teksten oorspronkelijk hadden. Ook weten we dat Marx vanwege nieuw opgedane inzichten in 1880 een fundamentele revisie van het reeds gepubliceerde eerste deel van Het kapitaal noodzakelijk achtte. Een revisie die er vanwege het overlijden van Marx in 1883 nimmer is gekomen. Hij twijfelde over zijn belangrijkste aannames, waaronder de juistheid van de wet van de dalende winstvoet. Marx relativeerde verschillende malen het wetenschappelijke, universele, wetmatige karakter van zijn analyses, het zou eerder gaan om ‘historische schetsen’.
Een mooi voorbeeld is een brief uit 1881 aan een Russische criticus: ‘Mijn enige doel in het hoofdstuk over primitieve accumulatie is het traject te traceren waarin de kapitalistische economische orde in West-Europa ontstond uit de schoot van de feodale economische orde. Maar dat is te weinig voor mijn criticus. Hij ziet het als absoluut noodzakelijk om mijn historische schets van de ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme in West-Europa te transformeren tot een historisch-filosofische theorie van het algemene pad dat het lot heeft voorbestemd aan alle volkeren… Ik moet hem mijn excuses aanbieden. Dit is te veel eer en wekt tegelijkertijd mijn schaamte. Gebeurtenissen die zich in verschillende historische milieus parallel voordoen hebben zeer afwijkende resultaten. Door elk van deze ontwikkelingen apart te bestuderen en ze te beschrijven, kun je zeker de sleutel tot deze fenomenen ontdekken. Maar je zult deze nimmer bemachtigen als je de universele formule hanteert van een algemene historisch-filosofische theorie die als grootste aantrekkingskracht haar bovenhistorische karakter heeft.’ Geen wonder dat Marx soms beschreven is als criticus van het marxisme.
Sommige historici, zoals Jonathan Sperber in zijn recente biografie Karl Marx: A Nineteenth Century Life, stellen dat het werk van Marx enkel nog betekenis heeft in de context van zijn tijd. We moeten Marx lezen als een historische figuur, als een feilbare negentiende-eeuwse revolutionair, wiens denken bovenal een antwoord was op de problemen van zijn tijd. Voor het antwoord op hedendaagse problemen kunnen we ons beter ergens anders vervoegen, zo luidt de conclusie. De historische Marx wordt tegen het hedendaagse marxisme in stelling gebracht.
Maar de interessante paradox is nu juist dat de hernieuwde belangstelling voor het marxisme bestaat bij de gratie van deze historische relativering. Doordat Marx niet meer de auteur is van een sluitend en universeel systeem, doordat zijn ideeën eindelijk ontworsteld zijn uit de verstarde greep van de sovjet-orthodoxie, wordt het weer mogelijk om je ertoe te verhouden. De belangrijkste kritiek op het werk van Marx – denk aan Karl Popper – is altijd zijn determinisme geweest. Marx wordt nu herontdekt als een twijfelende ideoloog.
Het marxisme is dood, leve het marxisme! is te horen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. In de Verenigde Staten is er het succes van het marxistisch geïnspireerde tijdschrift Jacobin Magazine en natuurlijk de campagne van Bernie Sanders, die het begrip ‘socialisme’ weer populair heeft gemaakt in de VS, bovenal onder millennials. In Groot-Brittannië is de opkomst van Jeremy Corbyn gelijk op gegaan met een hernieuwde interesse in het werk van Marx. In beide gevallen gaat het om een openlijk twijfelend marxisme, en een politieke praktijk die een oudere generatie eerder met Joop den Uyl dan met Vladimir Lenin zou associëren. Niet de socialistische heilstaat maar de sociaal-democratische verzorgingsstaat is het nieuwe politieke ijkpunt, wat vandaag de dag evengoed een utopisch streven lijkt te zijn.
In Nederland is ter gelegenheid van het 200-jarige jubileum bij Vantilt een Nederlandse vertaling uitgegeven van De Duitse ideologie, waarin tevens enkele andere bekende basisteksten (of basisschetsen) zijn opgenomen