Tegenslag maakt je sterker. Dat was het levensmotto van Mary Previte, die zich als Democratisch politica en directeur van een aantal prominente instellingen voor jeugdzorg en jeugddetentie in New Jersey inzette voor jongeren uit ‘multi-probleem’-gezinnen. Ze kon voor haar bestuurlijke werk uit eigen ervaring putten, want ze had het als jong meisje zwaar gehad. Dat kwam niet door haar ouderlijk nest – dat was veilig en warm – maar door de Japanners die een streep zetten door haar gelukkige kindertijd. Na de aanval op Pearl Harbor belandde ze in concentratiekamp Weihsien in Noord-China.

Haar levensverhaal staat opgetekend in How Jane Won (2001), een Amerikaanse bestseller met 55 portretten van succesvolle vrouwen – astronauten, politici, topbestuurders – die vertellen over hun persoonlijke kansen en de keerpunten in hun carrières. Het regent voorbeelden van blessing in disguise: slechte ervaringen die later gunstig uitpakken of door hen zijn aangegrepen als momenten om van te leren en er beter uit te komen. Over Previte, die een optimistische Democraat in hart en nieren was, staat onder meer opgetekend dat ze vlak na de oorlog bij een incident haar linkerhand verloor. Toen haar broertje jammerde dat zijn arme zus nooit meer zou kunnen fietsen zei hun vader kortaf: ‘Ik zou niet weten waarom niet.’

Deze gebeurtenis heeft ze als even karaktervormend ervaren, vertelde ze, als haar kamptijd van ruim drie jaar. ‘Een trauma kan je hele leven bepalen, maar het is beter om het niet aan te wenden als een excuus voor je latere falen of mislukkinkjes. Je moet het ombuigen naar het positieve. Dankbaar zijn dat je nog leeft.’

Die attitude is tekenend voor alle geportretteerde topvrouwen; ze percipiëren hun tegenslagen als verrijkend – maar misschien is dat ook heel Amerikaans, zoals zelfhulpboeken doordrenkt zijn van positive thinking. Bij Previte kwam het ongetwijfeld ook voort uit haar opvoeding. Ze was de achterkleindochter van James en Amelia Taylor, een Amerikaans methodistisch koppel dat in 1853 vanuit de Verenigde Staten naar Shanghai trok en daar een missiepost opzette om het achterland te kerstenen. Haar ouders deden hetzelfde werk op het platteland van het precommunistische China, waar Mary in 1932 werd geboren in Kaifeng. Het gezin had een goed leven op de missiepost en de drie kinderen bezochten de Chefoo School, onderdeel van de China Inland Mission dat door haar overgrootouders was opgezet. Het prestigieuze internaat was gevestigd in een klassiek Europees gebouwencomplex waar de kinderen van diplomaten en missionarissen les kregen in het Britse onderwijssysteem om hen voor te bereiden op de universiteiten in Amerika of Engeland.

Previte: ‘Een trauma moet je ombuigen naar het positieve. Dankbaar zijn dat je nog leeft’

Dit hoofdstuk uit de vooroorlogse geschiedenis zijn we haast vergeten: de christelijke missionarissen die naar het Verre Oosten trokken en de grote Amerikaanse en Europese gemeenschap in China die door handel rijk geworden was en er een kosmopolitische levensstijl op nahield die leek op die van de koloniale gemeenschap in Indo-China en Nederlands-Indië.

Voor alle expats kwam hier definitief een einde aan toen de geallieerden de oorlog verklaarden aan Japan, dat bovendien sinds 1937 ook in oorlog was met China, terwijl daar intern een gewapende machtsstrijd werd gevoerd met de oprukkende communisten van Mao Zedong. In deze geopolitieke chaos werden de geallieerde burgers door de Japanse bezetter geïnterneerd in concentratiekampen. Alle tweehonderd leerlingen van de Chefoo School kwamen terecht in Weihsien in het noorden van China, ver weggestopt van de bewoonde wereld, waar zij gescheiden van hun ouders te werk werden gesteld. De verzwakte gevangenen stierven bij bosjes door het extreme klimaat met bloedhete zomers en ijskoude winters. In het onherbergzame gebied buiten de kampen zwierven troepen communistische, nationalistische en Japanse guerrilla’s.

Mary zou zich in haar terugblik op haar jeugd niet de ontberingen maar de bevrijding door zes Amerikaanse paratroepers en een Chinese tolk herinneren. ‘Ze waren aantrekkelijk, zongebruinde Amerikaanse goden met vlees aan hun botten.’ Na een strijd met de bewakers die op het punt stonden alle 1400 gevangenen te vermoorden, openden zij de poorten. Ze was ze zo dankbaar dat ze vijftig jaar later besloot op ‘pelgrimstocht’ te gaan. Ze wilde iedereen persoonlijk de hand schudden en geen simpel bedankkaartje sturen. Wie waren zij, die hun leven hadden gewaagd om haar leven te redden? Ze vond alle zes namen, reisde door heel Amerika om hen te ontmoeten en als ze niet meer leefden hun familie. Na achttien jaar vond ze tot slot ook de Chinese tolk Eddy Wang Cheng-Han. De foto van hun ontmoeting in 1997 verscheen bij haar overlijden deze maand in de Amerikaanse media. Een lachende Amerikaanse dame op leeftijd die haar tien jaar oudere held omhelst.

In haar memoires Hungry Ghosts (1994) schrijft ze dat ze als hoofd van de New Jersey Juvenile Detention Association voor het organiseren van de jeugdzorg veel had geleerd van haar ervaring uit haar kamptijd. ‘De leraren zorgden in die erbarmelijke omstandigheden voor dagelijkse routine; ze gaven ons les, deden spelletjes, hamerden op goede omgangsvormen en waren zorgzaam en liefdevol. Bij hen voelden we ons geborgen.’ Hierdoor, constateerde ze, werden onder haar hoede de Amerikaanse jeugdinstellingen van een slangenkuil tot een veilige haven getransformeerd.