
Het heeft even geduurd, maar rond middernacht valt dan eindelijk dat vermaledijde woord. Het wordt niet eens met verachting of misprijzen uitgesproken, gewoon dof: ‘the Dutch…’ Dat is genoeg. Daarmee is alles gezegd.
Met een paar honderd mensen staan we voor een podium op de binnenplaats van Kasteel de Goede Hoop, het uit 1679 daterende Kaapse hoofdkwartier van de Vereenigde Oostindische Compagnie (voc). Het is 1 december en we hebben er een lange avondlijke optocht door het centrum van Kaapstad op zitten om te herdenken dat op deze dag in 1834 een einde kwam aan de Zuid-Afrikaanse slavernij.
De mars werd aangevoerd door muzikanten, die hun versie van Mardi Gras lieten voorstuwen door de bezeten ritmes van de traditionele Goema-trommels. Daarachter liep een bonte stoet Zuid-Afrikanen, jong en oud, man en vrouw, veel kleurlingen, maar ook een zwart meisjesvoetbalteam, townshiphiphoppers en zelfs wat blanken. Af en toe sloten lijm snuivende straatkinderen zich bij ons aan om een bizarre lompendans uit te voeren op het asfalt van Strand Street. De avond had iets feestelijks, zolang je de tekst op de vlaggetjes maar negeerde: ‘Slavery still exists.’

De mars eindigde in het Kasteel de Goede Hoop. Daar hield een van de organisatoren een korte toespraak, waarin dus dat woord viel: the Dutch, de Nederlanders, synoniem met slavenhandelaren, slavendrijvers, slaveneigenaren. Ruim zestigduizend slaven werden er naar Zuid-Afrika gehaald, vooral tussen 1652 en 1795 toen de voc hier na de komst van Jan van Riebeeck de scepter zwaaide. De helft kwam uit Madagascar en een derde uit Azië, met name India en Indonesië. Zij bouwden de Kaapse gebouwen, plukten de Kaapse druiven en zorgden voor nageslacht. Zoals de Nederlandse gouverneur J.W. Janssens in 1804 zei: ‘[Zonder slavernij] zou alle eigendom verpieteren en zou de kolonie wegkwijnen, [want] de hele industrie van dit land bestaat bij de gratie van het bestaan van slaven.’ President Jacob Zuma vatte het eerder dit jaar bondiger samen: ‘Zuid-Afrika’s problemen begonnen met Jan van Riebeeck.’
Slavernij is een belangrijke sleutel om Zuid-Afrika te begrijpen: de rijkdom, de vernederingen, de woede, de paranoia. Maar het verhaal van de slaven en hun nazaten is een ondergeschoven kind. ‘De geschiedenis van de gekleurde mensen in de Kaap is volledig gemarginaliseerd’, zegt de aan de Universiteit van de Westkaap verbonden onderzoekster Susan Newton-King. ‘Ze hebben zelf amper weet van hun herkomst.’ Tijdens de apartheid werd de bruine Zuid-Afrikanen vooral ingepeperd dat zij zich moesten schamen voor hun afkomst. Raciale puurheid, daar ging het om: hoe witter, hoe beter. En toen in 1994 het anc aan de macht kwam, werd de zwarte anti-apartheidsstrijd het voornaamste narratief: het verhaal van de onvervaarde Zoeloes en Xhosa’s.
De eerste grote groepen slaven kwamen in 1658 in de Kaap aan: 228 uit Dahomey en 174 Angolezen, vooral kinderen, buitgemaakt op de Portugezen. De teerling was geworpen. De voc ging shoppen op de slavenmarkten in Madagascar en Mozambique. Ook hadden bezoekende buitenlandse schepen vaak wat slaven in de aanbieding. Daarnaast werden ze binnengebracht door voc-werknemers, gehaaide Hollanders die als hun diensttijd erop zat op de terugweg naar Nederland in de Kaap nog snel wat Bataven probeerden te verpatsen. ‘Die privé-handel was heel lucratief’, zegt Newton-King.
Op diverse plekken in en rond Kaapstad vind je restanten van die slavengeschiedenis. Midden in de stad, niet ver van het parlement, staat de in 1679 gebouwde Slave Lodge, inmiddels een museum. Hier werden de voc-slaven ondergebracht. Er was geen privacy. Mannen, vrouwen, kinderen, bandieten, ze verbleven allemaal in dezelfde ruimte van 86 bij 42 meter, die bovendien als bordeel fungeerde in een stad met een groot vrouwentekort. Het spreekt vanzelf dat die bezoeken resulteerden in een groot aantal onwettige bruine kinderen met blanke vaders, bastaards.

Wat verder, iets buiten de stad, ligt het schitterende Groot Constantia, de oudste wijnboerderij van Zuid-Afrika, tevens de residentie van de eerste gouverneur van de Kaap, de Nederlander Simon van der Stel, die van 1679 tot 1699 in de kolonie verbleef en er flink wat slaven op nahield. Een paar honderd meter voorbij de stampvolle wijnproeverij kun je de slavenkelders bezoeken. ‘Allemaal de schuld van de Nederlanders’, roept een Engelse toeriste na het zien van die lugubere, vochtige ruimtes.
Dat is wat kort door de bocht. Niet alleen overtroffen de Portugezen, de Engelsen, de Spanjaarden en de Fransen Nederland vele malen als het om wereldwijde slavenhandel ging, bovendien was Van der Stel nu juist een van de verlichte slaveneigenaren. Hij had een Indiase oma en woonde voor hij naar de Kaap kwam in Batavia, waar de slavernij een humaner karakter had. ‘Hij heeft veel slaven vrijgelaten, iets wat bij de andere voc-notabelen niet in goede aarde viel’, zegt Newton-King. ‘Die maakten ook laatdunkende opmerkingen over zijn Indiase achtergrond.’ Maar Van der Stel, voegt ze toe, was een uitzondering. Het is een fabeltje dat de slaven in Zuid-Afrika goed werden behandeld.
Eerst maar wat feiten. Zuid-Afrikaanse slaven waren vooral mannen. Ze werkten onder meer als bouwvakkers, ambachtslui, herders en landarbeiders. De vrouwen werden ingezet als huishoudsters, kindermeisjes, wasvrouwen en naaisters. De sterfte onder slaven was groot vanwege ziektes als mazelen, pokken en dysenterie. Ze waren een uiterst heterogene groep, afkomstig van verschillende continenten, zonder gezamenlijke taal, geschiedenis of godsdienst. Afgezien van ‘gewone’ arbeidskrachten werden er ook bandieten en politieke onruststokers als slaven uit Batavia en Ceylon naar de Kaap gebracht.
Slaven waren zowel in dienst bij de voc als bij de vrye burghers, de eerste kolonisten die buiten Kaapstad gingen boeren om de voc te bevoorraden. Aangezien er in Zuid-Afrika geen grootschalige, arbeidsintensieve monocultuur werd bedreven overschreed het aantal slaven per boerderij vrijwel nooit de vijftig. Behalve van geïmporteerde slaven werd ook gebruik gemaakt van de arbeid van de Khoi, de oorspronkelijke bewoners van de Kaap, die in de loop der eeuwen als gevolg van moordpartijen en ziektes nagenoeg zijn gedecimeerd. Later, onder Brits bestuur, waren er ook ‘prize-negroes’, slaven die waren buitgemaakt op buitenlandse schepen.
Al snel werkten er veel meer slaven voor de kolonisten dan voor de voc. Om de orde te handhaven stelde de voc een soort slavenpolitie aan: de Kaffirs, slaven uit Azië, gehaat en gevreesd. Op grote boerderijen was soms sprake van mandoors, opzichters. Maar doorgaans waren het de blanke knechten die zich over de slaven ontfermden, een taak waar ze zich vaak op meedogenloze wijze van kweten.
Naarmate de kolonisten – niet alleen Nederlanders, maar ook Duitsers, Fransen en Scandinaviërs – gretiger de slavenmarkten afstruinden, omklemden ze krampachtiger de sjambok, de zweep van neushoornleer. Want weldra overtrof het aantal lijfeigenen de kolonistenpopulatie. En daarmee diende zich een urgent probleem aan: de kans op een opstand. De voc was daar als de dood voor, en waarschuwde de slavenhouders dat zij hun ‘bezit’ niet buitensporig moesten straffen, dat ze de juiste balans moesten vinden tussen boeman en vaderfiguur.
Het gros der kolonisten had daar maling aan. Zij woonden in afgelegen gebieden en voelden zich constant bedreigd. In zijn boek A Voyage to the Cape of Good Hope uit 1785 schrijft Andrew Sparrman: ‘Iedereen in dit land moet ’s avonds zijn kamerdeur goed afsluiten, en een geladen vuurwapen voor het grijpen hebben, uit angst voor de wraakzuchtige aard van zijn slaven.’
Volgens de Bataafse wetten mocht je een slaaf niet vastketenen of martelen. Maar verder werden er weinig beperkingen opgelegd. Viel je je baas of bazin aan, dan wachtte je de doodstraf. Hetzelfde gold voor seksuele avances. Ontsnapte slaven konden bij arrestatie rekenen op zweepslagen, verminking of brandmerken. Ook zijn er gevallen bekend van radbraken, het uitrukken van vlees met gloeiende tangen, levend verbranden en langzame wurging.
In de loop van de negentiende eeuw verdwenen de meest extreme strafmaatregelen, en in 1823 werd het maximale aantal zweepslagen op 25 gesteld. Acht jaar later mocht je als master nog maar vijftien keer op je ongehoorzame slaaf inrammen. Nadat de Engelsen in 1806 het bestuur van de Kaap hadden overgenomen kregen slaven zelfs de mogelijkheid om klachten in te dienen. Maar die moesten dan wel perfect onderbouwd zijn. Een ‘valse’ aanklacht betekende straf.
De angst voor een rebellie was niet ongegrond. In Haïti had een slavenrevolte in 1791 tot de vorming van een nieuwe staat geleid, en Amerika kende honderden opstanden. In Zuid-Afrika was er slechts twee keer sprake van georganiseerd verzet. De eerste keer was in 1808, toen driehonderd slaven en Khoi zich hadden laten ophitsen door twee Ierse zeelui. Deze opstand werd in de kiem gesmoord bij Salt River, vlak bij Kaapstad. De tweede keer was in 1825, diep in de Kaapse binnenlanden, geleid door slaaf Galant wiens klachten tegen zijn baas niet werden gehonoreerd. Met elf anderen vermoordde hij de master en twee andere blanken. Galant werd uiteindelijk opgepakt en geëxecuteerd. Maar het beeld van de moordende, wraakzuchtige ‘ander’ in een afgelegen gebied bleef in het blanke geheugen gegrift.
In 1808 schaften de Britse bestuurders in de Kaap de slavenhandel af. In 1830 werd het slavenhuwelijk toegestaan. En op 1 december 1834 kwam aan de slavernij zelf officieel een einde, ook al voerden nieuwe koloniale machthebbers in 1856 de Masters and Servants Act in, die de feodale arbeidsverhoudingen bestendigde en strafmaatregelen vastlegde voor onder meer desertie, ongehoorzaamheid en beledigend taalgebruik door ex-slaven. Aan de slavernij mocht dan een einde zijn gekomen, de uitbuiting van de gekleurde onderklasse ging gewoon door.
Bij Stellenbosch begint het fabelachtige Kaapse berglandschap met zijn vruchtbare valleien – het hart van de Zuid-Afrikaanse wijnindustrie. Dagelijks zetten busladingen toeristen hier minzaam keurend het glas aan de lippen om daarna iets te mompelen als: ‘Mmm, de smaak van kruidige bessen, vermengd met verse tabak en rijpe pruimen.’

Een van de boerderijen op de wijnroute is de uit 1690 daterende Solms-Delta. Het verschil met de naburige wine estates is dat je hier met je neus op de historische feiten wordt gedrukt. Dat is te danken aan de inspanningen van de neuropsycholoog Mark Solms, die na een lang verblijf in het buitenland in 2000 terugkeerde naar Zuid-Afrika met het idee om er een alternatieve wijnboerderij te beginnen. In 2002 deed hij een bod op Delta, halverwege Stellenbosch en Franschhoek.
Voor zijn geld kreeg hij een stuk grond met verwaarloosde fruitbomen en een half dozijn kleurlingengezinnen, waarvan de meesten analfabeet waren. Hun onderkomens stonden op instorten. Er was geen elektriciteit of stromend water. De kinderen gingen niet naar school. Zoals op veel boerderijen was er een groot probleem met drankverslaving en foetaal alcoholsyndroom, een gevolg van het eeuwenoude ‘dopsysteem’, waarbij de landarbeiders betaald krijgen in (slechte) wijn. Solms erfde die gezinnen van de vorige eigenaar, onderdeel van het neo-feodale totaalpakket.
Hij had een visie en ging aan de slag. De werknemers en bewoners werden eigenaar van een derde van de grond en moesten zo veel mogelijk de verschillende onderdelen van het bedrijf zelf beheren: restaurant, proeverij, winkel. Ze moesten bovendien leren over het verleden, begrijpen waar ze vandaan kwamen, hun identiteit hervinden, hun trots herwinnen. Naburige wijnboeren verklaarden Solms voor gek. Waarom zou je oude wonden openrijten? De bewoners zelf wisten evenmin waar ze aan toe waren. Ze durfden nauwelijks met die rare professor te praten of hem zelfs maar in de ogen te kijken. Slavernij? Nee, daar wilden ze het niet over hebben. Geschiedenis is nu eenmaal geschiedenis. Dat je ook wel eens kon afstammen van de oorspronkelijke bewoners, de Khoi of de San, was nog erger. ‘Dat was alsof je een Neanderthaler was’, vertelt historica Tracey Radle, die elf jaar geleden door Solms werd ingehuurd om de geschiedenis van de boerderij laag voor laag bloot te leggen.
Omdat hij al snel inzag dat de problemen hier gigantisch waren nam Solms ook tien jaar lang een fulltime sociaal werker in dienst. Tevens werd er een trustfonds gestart, dat wordt aangewend voor huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. Er werd een crèche opgezet, waar zes lokale, inmiddels gediplomeerde vrouwen een oogje houden op 26 peuters. Aan de andere kant van de weg staat een rij nieuw gebouwde witte huisjes voor de bewoners. ‘Er is heel veel veranderd’, zegt Sussanna Malgas (49), die hier in 1986 straatarm met man en kind aankwam. Inmiddels heeft ze een computercursus achter de rug, ze heeft zang- en gitaarlessen gekregen en leidt nu Die Soetstemme, het koor dat op de boerderij de toeristen vermaakt met liedjes uit het Khoi- en slavenverleden. Maar Solms en Radle wilden meer. ‘We gingen steeds dieper graven, op zoek naar dat verborgen narratief’, zegt Radle. En dat vonden ze. Allereerst deden ze belangrijke archeologische ontdekkingen. Zo stuitten ze op resten van een nederzetting uit het Stenen Tijdperk en scherven die erop duidden dat hier ook Khoi hadden gewoond. Met andere woorden: de geschiedenis ging een paar duizend jaar verder terug dan de komst van Jan van Riebeeck. ‘Ha! Ik zie dat onze mensen hier voor jullie mensen waren’, liet een van de gekleurde werknemers van Solms-Delta zich ontvallen.
Tevens bleken die superieure blanken veel minder blank te zijn dan gedacht. Eigenlijk verschilden ze nauwelijks van de kleurlingen. Dat begon, vertelt Radle, al meteen bij de tweede eigenaar: Christoffel Snyman. Zijn moeder, Groote Catrijn, was geboren in India en met een voc-schip in Batavia beland, waar ze als slaaf te werk werd gesteld. Toen ze daar op een dag door een andere slaaf werd aangerand sloeg ze met een ladder zo hard op zijn blaas dat die barstte. De man overleed een paar dagen later. Catrijn werd veroordeeld tot wurgdood. Maar toen duidelijk werd dat ze uit zelfverdediging had gehandeld werd de straf omgezet in ballingschap naar de Kaap, waar ze op 21 februari 1657 arriveerde.
Eerst werkte ze als wasvrouw in Kasteel de Goede Hoop voor onder anderen Jan van Riebeeck. Onder de 360 inwoners van Kaapstad bevonden zich destijds slechts vijftien vrouwen. Catrijn was zeer gewild. Een van haar seksuele partners was de Duitse soldaat Hans Christoffel Snyman. Toen die op een dag onder werktijd rollebollend werd gesnapt met een ‘sekere bekende swarte meijt’ was het gedaan met de pret. Snyman werd twee jaar verbannen naar Robbeneiland. Maar het kind dat hij bij Catrijn verwekte werd als ‘vrije slaaf’ de tweede eigenaar van de Delta-boerderij (destijds Zandvliet geheten), en de Snymannen groeiden uit tot een gerespecteerde ‘blanke’ Afrikaner familie.
Toen ze wat verder ging graven ontdekte Radle dat alle grote wijnboeren in de omgeving afstammen van slaven of voorvaderen hadden die met slavinnen waren getrouwd. Ander onderzoek heeft uitgewezen dat zeven procent van de Afrikaner families een niet-Europese stammoeder heeft. Met dergelijke bevindingen hoopt Radle de tijdens apartheid fanatiek gepropageerde en nog altijd gangbare mythe van een superieur, puur blank ras te ontkrachten. ‘Het is belangrijk om te kijken naar wat ons gedurende de afgelopen driehonderd jaar heeft gebonden, dat verwarrende, complexe web van relaties.’
Zoals vrijwel alle wijnboerderijen rond Stellenbosch teerde ook Zandvliet op slavenarbeid. In totaal hebben er zo’n tweehonderd slaven gewerkt. ‘Het leven voor de slaven was op het platteland veel zwaarder dan in de stad’, zegt Radle, die probeerde om via de archieven iets meer over de individuele slaven te weten te komen. Zo stuitte ze op ene Philida van de Kaap, die begin negentiende eeuw als naaister voor eigenaar Cornelis Brink werkte.
Over Philida was meer bekend dan over de gemiddelde slaaf, omdat ze bij de Slave Protector’s Office een klacht had ingediend tegen de zoon van Cornelis, Frans Brink, die vier kinderen bij haar had verwekt maar zijn belofte om haar vrij te kopen niet nakwam. De klacht werd weggewuifd, en Philida en twee van haar kinderen werden drie maanden later verkocht. Haar legende leeft voort in de, voor de Man Booker Prize genomineerde, roman Philida die André Brink in 2012 publiceerde. Brink was gefascineerd door die weifelachtige Frans, die net als hij tot de Zuid-Afrikaanse Brink-clan behoorde.
Het verhaal van de echte Philida is te lezen in het in 2005 geopende Museum van de Caab, waar de geschiedenis van Zandvliet/Solms-Delta, met al zijn sociale en historische lagen fraai uit de doeken wordt gedaan – van het Stenen Tijdperk tot post-apartheid. Op de wand tegenover de ingang van het museum zijn tweehonderd zwart granieten tegels aangebracht, met daarop de namen van de slaven van de boerderij. Stuk voor stuk waren ze vernoemd naar de plek van herkomst: Van de Kaap, Malgas (Madagascar), Van Mozambique. ‘Die onpersoonlijke naamgeving was van cruciaal van belang om controle over hen te blijven uitoefenen. Dit was je nieuwe identiteit: slaaf’, zegt Radle.
Maar slaven bleken toch mensen. En mensen verzinnen manieren om het gezag van de onderdrukker te ondermijnen. De Kaap kende, afgezien van weglopen, twee belangrijke vormen van vreedzaam verzet. Allereerst was er de islam, die de slaven uit India en Indonesië hadden meegenomen. Was je moslim, dan wees je het geloof van de master en de voc af. ‘Islam werd een toevluchtsoord voor slaven en Khoi en San’, schrijft Gabeba Baderoon in Regarding Muslims: From Slavery to Post-Apartheid. Dit resulteerde onder meer in de kleine, hechte Cape-Malay-moslimgemeenschap die tot op heden in de Bo-Kaap net boven het centrum van Kaapstad verblijft.
Een andere vorm van verzet was deelnemen aan een rauwe subcultuur. Dat gebeurde in ‘drankhuizen’, die werden bezocht door ‘vrije zwarten’, Indonesische politieke ballingen, Chinese handelaren en slaven. Hier werd gedronken, gedobbeld, dagga (marihuana) gerookt, gemusiceerd, gehandeld in gestolen waar en gediscussieerd in het Afrikaans, de lingua franca van de Kaap. Die creoolse taal, een mengelmoes van onder meer Nederlands, Indonesisch en inheemse talen, was uit nood geboren, om met de slaven en de Khoi te communiceren.
Na het einde van de slavernij leefde die subcultuur voort in District Six, een in 1867 opgezette hectische multiculturele wijk tegen het centrum van Kaapstad, die uiteindelijk een geschatte zestigduizend bewoners zou tellen. In District Six maakte de jonge Dollar Brand kennis met de opzwepende Goema-muziek waarmee lokale orkesten de clubs lieten dampen. Brand, die zijn ‘slavennaam’ in Abdullah Ibrahim veranderde, groeide uit tot de belangrijkste jazzmuzikant van Zuid-Afrika, en speelde met onder anderen Duke Ellington.
District Six had zich tot het New Orleans van Zuid-Afrika kunnen ontwikkelen, ware het niet dat de losbandigheid, de raciale vermenging en de rotzooi een doorn in het oog waren van de apartheidsautoriteiten. Zij bestempelden de wijk als een gevaar voor de volksgezondheid en besloten de boel plat te walsen. Aldus geschiedde. Alleen de geloofsruimtes werden gespaard. Tussen 1968 en 1982 werden hier en elders in Kaapstad tienduizenden bewoners weggebonjourd naar raciaal gescheiden townships in de troosteloze Kaapse Vlakte, vele kilometers verderop.
‘Dat was de nekslag voor de gekleurde bevolking’, zegt de 28-jarige Tazneem Wentzel, die opgroeide in Grassy Park, een van die townships waar kleurlingen naartoe werden verbannen. Sommige van die ‘dumpplekken’, zoals Manenberg, Hanover Park en Lavender Hill, met hun afzichtelijke woonkazernes, gigantische werkloosheid en ultra-gewelddadige drugs- en bendeoorlogen, ontwikkelden zich tot no-go-gebieden. Dit zijn de banlieues van Kaapstad, gestut op een driepoot van nihilisme, uitzichtloosheid en geweld. Wentzel: ‘Hele gemeenschappen en families werden uit elkaar gerukt. Het bendewezen is een direct gevolg daarvan.’
Wentzel, lichtbruine huid, Aziatische ogen en lang krullend zwart haar, is mede-oprichter van Burning Museum, een jong kunstenaarscollectief dat interventies doet in de openbare ruimte en galerieën rond het concept van (verloren) identiteit. De vijf leden kwamen elkaar tegen in het District Six Museum. Geïnspireerd door de bevlogenheid van de mensen die het museum runnen en haar oma die succes had met een ‘land claim’ (een na 1994 ingevoerde maatregel waarbij verdreven bewoners compensatie kunnen eisen voor de eigendommen die ze vijftig jaar geleden verloren), ging Tazneem op zoek naar haar eigen wortels. Ze vond documenten en foto’s die teruggingen tot haar over-overgrootmoeder. Ze ontdekte banden met District Six, met een rurale missiepost tweehonderd kilometer verderop, met vroeger gekleurde maar nu geheel blanke buurten in Kaapstad. Er waren foto’s van een bedevaart naar Mekka. Er waren invloeden van de Khoi en hoogstwaarschijnlijk heeft ze ook slavenbloed, met name dankzij de oma die eruitzag als een parmantige Javaanse dame. ‘Ja, globalisatie in één familie’, zegt ze. ‘Maar je komt nooit te weten waar je werkelijk vandaan komt en welke routes zijn afgelegd. Daar heb ik me bij neergelegd. Ach, het voedt de verbeelding…’
En ze vertelt over die andere oma, degene die in de kleurlingenwijk Steenberg woonde en daar regelmatig een blanke familie over de vloer kreeg. Was die oma een bastaard, zo’n buitenechtelijk kind met een blanke vader? Waarschijnlijk wel. ‘Ik ben een product van slavernij, genocide en apartheid’, concludeert Wentzel en wijst op het grijze T-shirt dat ze vandaag draagt: ‘Survivor of History’.
Ik stel de pijnlijke, maar onvermijdelijke vraag: wat voelt ze zich nu? Kleurling? ‘Nee, dat is een uitvindsel van apartheid.’ Zwart is ze evenmin. Grinnikend vertelt ze hoe ze met Burning Museum in Dresden was en de Duitsers teleurgesteld reageerden bij het zien van die lichtbruine kunstenaars. ‘Jullie komen uit Afrika, maar jullie zijn niet zwart!’
‘Ik noem mezelf graag bruin’, zegt ze ten slotte. Ze spreekt het woord op z’n Kaaps uit, breen, zodat het klinkt als ‘brain’. Ze lacht. Precies, bruin en brains too.
zie groene.nl voor Dossier Pijnlijke geschiedenis