Vanaf begin oktober 2005 verbleef dichter Menno Wigman drie maanden in een psychiatrische inrichting in Den Dolder, niet wegens opname. Hij wilde er «veel nieuwe gedichten schrijven én op zoek gaan naar de gedichten van de bewoners van de kliniek». De nieuwe gedichten waren be stemd voor de Gedichtendagbundel, die op 26 januari verscheen. Tien nieuwe gedichten, het lijkt niks voor «een dichter die elke week een nieuw gedicht tevoorschijn tovert», maar zo’n dichter is Wigman niet, hij ziet er als een berg tegenop: «Wat een gezwoeg.»

Hij schreef over zijn verblijf in Den Dolder een tweedelig verslag dat niet in de boekhandel ligt maar door Stichting Het Vijfde Seizoen kaal en sober werd uitgegeven. Deze stichting probeert de maatschappij dichter bij de geestelijke gezondheidszorg te brengen en realiseert daartoe regelmatig een verblijf voor kunstenaars op het terrein van de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder. Onder de titel Vrij naar Van Gogh: Drie maanden in Den Dolder hield Wigman een dagboek bij, en in De orde van het woord stelde hij een kleine bloemlezing samen uit gedichten van patiënten die hij daar ontmoette en uit ooit eerder verschenen poëzie van «gekken».

Wie rekent op uitvoerige beschrijvingen van patiënten in Den Dolder komt be drogen uit. Zo’n schrijver is Wigman niet, hij kiest voor kleine, laconieke typeringen, schrijft daar precies en bijna afstandelijk over, zonder al te veel geïnterpreteer en met veel gevoel voor understatement. In zijn verslag is geen plaats voor ach-en-wee-geroep en dat het zo zielig is, dat maakt dit dagboek extra indringend en bijzonder. Hij vraagt zich af hoe het Gerrit Achterberg hier precies verging, weer zonder kleverige anekdotiek of al te veel letterkundige parmantigheden. Hij komt erachter dat Achterberg niet een half jaar in Den Dolder verbleef, zoals Wim Hazeu in zijn biografie schrijft, maar dat hij na anderhalve week naar een kliniek op de Veluwe werd overgeplaatst. Later blijkt ook dit weer niet te kloppen, uit te zoeken valt het niet meer: het dossier van Achterberg is zoek.

Wigman houdt in zijn dagboek afstand van de patiënten omdat hij weet dat hij juist daardoor een groot gevoel van betrokkenheid kan creëren. Hij houdt zijn emoties op afstand, wat als effect heeft dat hij ze juist invoelbaar maakt. Prachtig is zijn beschrijving van een patiënt die hij vanuit de verte (!) in een auto ziet zitten, «die voorover gebogen met witte dingetjes in de weer was». Eerst denkt hij dat hier een dealer met een patiënt bezig is. «Toen, na een minuut of acht, ging de deur open en sjokte een matte jongen met zwarte joggingbroek en zwarte slobbertrui naar de prullenbak (…) Toen hij weer instapte, keerde de auto zich om en kon ik eindelijk de bestuurder zien: een blonde, behoorlijk welgestelde vrouw van een jaar of veertig, die, wat moet ik anders denken, zijn moeder was?» Zorgvuldig proza is dit, voorzichtig ook, niet op zoek naar sensatie, maar wel pogend de tragiek van patiënten scherp in beeld te krijgen.

Hij doorspekt zijn dagboek overigens met allerlei vrolijke en soms pijnlijke anekdotes uit zijn schrijversbestaan waar hij af en toe flink over loopt te tobben en te dromen: «Zou het waar zijn wat ik vanmiddag las, dat een op de twee nieuwe boeken in Korea een dichtbundel is?» Niet zonder leedvermaak meldt hij dat in 2003 letterkundig tijdschrift De Revisor in alle ernst een pastiche van hem publiceerde van een «Astrid-Lampe-appel-bos-kutje-knol-drop-kapok-Pfeijffer-vlam-drap-pijpen-dochtgedicht». Toch gaat hij ook ernstig in op zijn dichterschap. Het is duidelijk dat hij een hekel heeft aan ronkende zelf verklaringen en poëticale hoogstandjes, voorzichtig tast hij een aantal keren naar wat hij nu al jaren onderneemt. Hij formuleert een poëtica die hij later ook weer op de tocht zet: «Het liefst zou ik gedichten schrijven die zich als een stiletto in het hart van de lezer boren!» Maar hij weet maar al te goed dat «echt gevaarlijke, werkelijk ontregelende poëzie» niet bestaat. «Ik schaam me. Ik schaam me dat ik nooit werkelijk gevaarlijke poëzie zal schrijven. Ik schaam me dat poëzie geen klauwen heeft», schrijft hij naar aanleiding van een gedicht van Gottfried Benn, dat hij mateloos bewondert. Toch blijft hij vasthouden aan zijn romantische geloof dat «poëzie wel degelijk universeel en subversief» kan zijn.

Menno Wigman maakt zich weinig illusies over het al of niet kunstzinnige van de poëzie van patiënten. Hij maakt niet méér van dit werk dan wat het is, hij onderstreept de tragische kanten ervan: het hulpeloze en wanhopige. In het voorwoord bij de bloemlezing schrijft hij: «Dit is een bundeltje met poëzie die in opstand komt, niet eens zozeer tegen de psychiatrie, maar, en hier verraadt zich mijn selectiecriterium, tegen de orde van de wereld, de grammatica van alle dag, de ‹stink normale› werkelijkheid.» Wigman schreef een mooi en ingehouden verslag over zijn verblijf. Hopelijk wordt het later ook in boekvorm gepubliceerd. Dit proza smaakt naar meer, misschien is het een opmaat voor een roman?