Ik sta in de file met de pastoor, die mij een lift heeft aangeboden. Van een gevangenis in het midden des lands, waar ik een lezing gaf, naar een station in Rotterdam. Het zou een reis van 45 minuten moeten zijn maar we doen er al bijna twee uur over. De file lijkt niet meer op een file. Het is eerder een vorm van gemotoriseerd parkeren. De ingeblikte berusting van de moderne mens. We hebben het al over de gevangenis gehad, over taalverschillen en botsende gewoonten. De pastoor werkt in een detentiecentrum. Ik ken die plekken wel. Torens van Babel, vol afwachting, hoop, doodsangst, verlangen. De pastoor, zelf geboren in Kongo, biedt er al vijftien jaar geestelijke bijstand. Hij spreekt onder meer Nederlands, Frans, Engels, Swahili, Tshiluba, Spaans en Portugees. ‘Mijn Duits is wat onder de maat.’
Het schemert al, de horizon bestaat uit laagjes vlekkerig geel en grijs. Boven de auto pakken zich onweerswolken samen. De pastoor vertelt over culturele misverstanden. Over vergissingen die hij zelf heeft gemaakt. Een man uit Sierra Leone bij binnenkomst koffie aanbieden, bijvoorbeeld. ‘Dat moet je nooit doen, bij een Afrikaan’, licht hij toe. ‘Daarmee zeg je eigenlijk: “Dit bezoek is voorbij, sodemieter op.”’ Een diepe belediging. Het had dagen geduurd om dat weer recht te zetten. De pastoor glimlacht verlegen. Een bliksemschicht tekent een secondelang lijntjes om zijn gezicht, zijn handen, de tulpen die ik op schoot heb. Hij kijkt omhoog, mompelt iets en glimlacht. Ik vermoed dat het een insiders joke is, iets tussen hem en de Heer, die nu natuurlijk ook in de file staat. Of zweeft. Aan de onzichtbare lijn van het geloof, als een soort heliumballon boven ons hoofd.
Het begint te regenen – de eerste druppels roffelen zwaar op de motorkap. Ik vraag aan de pastoor of hij een pepermuntje wil en schud er eentje op zijn hand. ‘Wij maken nu een lange reis’, zegt de pastoor. ‘Entre chien et loup.’ Dat gaat over de schemering, begrijp ik. De tijd waarin je een hond niet van een wolf kunt onderscheiden. We rijden een meter en staan dan weer stil. Ik denk aan een gedicht van Peter Swanborn, dat ik kort geleden voor het eerst las.
ANTWOORD
Iedere passant die ik bij de ogen grijp,
stel ik voor
om mee te gaan. Niet ver, geen uren,
gewoon
een stukje lopen, langs het water, de
kade.
Ik zeg niet dat ik moe ben, dorst heb,
dat er vandaag
geen keuze is. Terloops raak ik haar arm
aan, zijn
hand, en herhaal: gewoon een stukje
lopen.
De man spuugt, de vrouw slaat om zich
heen. Alleen
een hond met een oude vacht staat op,
schudt z’n
haren en loopt mee tot het eind van de
vraag.
De regen verwatert het uitzicht. Ik kijk naar de auto’s die om ons heen staan, naast ons, de tegenliggers op de andere rijbaan. Bijna iedereen zit alleen. Sommige bestuurders roken, sommige zijn aan het bellen. De man die naast ons staat hangt wat schuin voor zijn achteruitkijkspiegel en strijkt met zijn vingers zijn haar over een kalende plek. De meeste mensen staren naar een punt in de verte, vermoedelijk het punt waar ze zich naartoe zouden bewegen, als het kon. Maar het kan nog niet. De pastoor en ik zwijgen. Dat gedicht van Swanborn is, nu ik erover nadenk, misschien wel het eenzaamste gedicht dat ik ken. Of het best vertaalbare gedicht. Dat wil zeggen: er zit een onoverbrugbare afstand in die in alle talen hetzelfde klinkt. Vreemd genoeg vind ik dat een opbeurende gedachte.
Uit: Het huis woont in mij, Podium, 2013