De jonge bijna-schrijvers zaten in het café en spraken over literatuur.

Het was ergens 1979, denk ik.

Het onderwerp was: welke schrijver zou je willen zijn?

Een onmogelijke vraag, natuurlijk. Zou je echt Nabokov willen zijn, of Tsjechov en dan tbc krijgen, of Reve en dan naar bed moeten met Tijger en Woelrat? Of wilde je alleen hun talent bezitten? Maar ja, wat was dat talent precies en hoe verkreeg je dat? We deden allemaal ons best, ieder op zijn eigen niveau. De één was al druk doende zijn roman af te schrijven en ik kreeg mijn verhalen en gedichten maar niet uitgegeven.

‘Zeg nou eens eerlijk waarom je mijn gedichten niet wil hebben?’ vroeg ik aan uitgever Theo Sontrop van De Arbeiderspers. (Er hadden wel een paar gedichten in het literaire blad Maatstaf gestaan waarvan Theo redacteur was, en ik had toen een mooie brief van hem gekregen dat ik maar eens wat meer van mijn werk moest laten zien.)

Sontrop zei: ‘Mijn beste jongen, je mag best een dichter imiteren. Maar imiteer er dan één. En niet de ene keer Reve, dan Komrij, dan Lucebert, dan Buddingh’, en dan Campert. Mijn advies: steel van iemand uit een ver buitenland – ik hoor dat in een afgelegen hut met een fraai strooien dak in Congo nog een uitstekende poëet zit – of probeer een eigen stem te vinden, die verre van zuiver hoeft te zijn. Hoe valser, hoe beter.’

Waarom schrijvers soms hun jeugd­werk verbranden, is mij duidelijk ­geworden

Geen eigen stem hebben. Het achtervolgde me. Wie geen eigen stem had, had geen eigen persoonlijkheid. Ik kwebbelde in het café lijvige essays bij elkaar over de wereldliteratuur, maar ikzelf kon niks omdat ik niks was.

Of ik een eigen stem heb ontwikkeld, weet ik niet, maar van het gebrek eraan heb ik minder last gekregen. Persoonlijkheid en talent worden gevoed door mode en tijd; in een andere tijd waar een andere mode heerst, worden de talentlozen opeens talentvol en worden de slappe karakters bewonderd om hun persoonlijkheid. Het is een van de redenen waarom ik ben opgehouden met het kijken naar de televisie waar het patserdom momenteel dictatoriale macht uitoefent. Dit terzijde.

In de literatuur heb ik de wip van de esthetiek al vaak heen en weer zien gaan; nu eens waren korte zinnen populair, dan weer lange, nu eens moest je mooie plots hebben, dan weer mooie gedachten, nu eens waren de verschrikkelijke gebeurtenissen uit je leven je literaire unique selling point, dan weer was het het ongebreidelde van je fantasie.

De laatste tijd herlees ik het een en ander en ik begrijp niets van mijn oude oordelen. Ik had inderdaad geen persoonlijkheid, geen eigen stem, ik was een meeloper uit verregaande onzekerheid, uit angst alleen te staan – hoe vreemd dat je meeloperij je oordelen zo kunnen beïnvloeden. Ik vond X en Y echt goed en bewonderde ze zelfs. Soms… soms imiteerde ik zelfs hun stijl!

Waarom sommige schrijvers op een gegeven moment hun jeugdwerk verbranden, is mij duidelijk geworden. Je hebt een gruwelijke hekel gekregen aan de ruggengraatloze auteur die je toen was. Die rommelrijmen die je zelf voor geniaal hield – weg ermee. Die zogenaamd unieke verhalen over liefde waarvan er al een miljoen zijn – in de haard!

Ik zit niet meer met jonge schrijvers in het café. Het lijkt soms of ze het café mijden. Mijn dochter had laatst een paar jonge auteurs op bezoek die bij haar kwamen eten. Ik was ‘dag mijnheer’ en ‘hoe gaat het met u’. Ik liep naar boven naar de slaapkamer van de kleinkinderen en kuste die goedenacht. Enkele zinnen van beneden slopen de trap op naar de poppen en sprookjesboeken: ‘… ze kan niks… hij is heel aardig… nee, ik vind niet echt dat ze kan schrijven…’

Weemoed bijt.