
Misschien kan de kernboodschap uit Wes Andersons film The Grand Budapest Hotel worden gevat in het verschil tussen de eerste en de tweede keer dat de trein van M. Gustave (Ralph Fiennes) en Zero (Tony Revolori) wordt tegengehouden bij de grens. De eerste keer redt M. Gustave de situatie doordat de commandant van dienst hem herkent en ze de waardigheid van een vrije doortocht verleent; de tweede keer wordt hij doodgeschoten door het doodseskader van dienst. Hij sterft, zo bezien, met zijn waardigheid intact, terwijl de wereld die hem dierbaar was is opgehouden te bestaan.
Anderson vermeldde op de titelrol van The Grand Budapest Hotel zijn erkentenis aan Stefan Zweig. Sindsdien heeft zich een kleine Zweig-revival voltrokken. De hernieuwde interesse in het werk van Zweig (in het bijzonder in de Engelstalige wereld) leverde tot nu toe naast de film ook een Engelstalige editie op van niet eerder verschenen essays, Messages from a Lost World: Europe on the Brink en twee biografieën, Three Lives: A Biography of Stefan Zweig door Oliver Matuschek en The Impossible Exile door George Prochnik, en ten slotte een essay, Summer before the Dark, van de Duitse criticus Volker Weidermann, begin dit jaar verschenen in Engelse vertaling.
Dat Zweig op zoveel belangstelling kan rekenen heeft niet alleen te maken met het feit dat zijn bekendste werk, De wereld van gisteren, een onbetwist hoogtepunt in nostalgische zelfbegoocheling is, maar ook met, zoals dat dan heet, de hernieuwde actualiteit ervan. Het is geen toeval dat Andersons film, Weidermanns essay en Prochniks biografie allemaal verschenen in 2014, honderd jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Het nationalisme is terug op de bühne als potente politieke kracht in de Europese politiek.
De naam van Zweig is synoniem met zijn memoires, en in die zin is hij niet zozeer een schrijver als wel symbool van een bepaald ideaal. Hij spreekt tot de verbeelding van diegenen die in het heden de ineenstorting van de naoorlogse humanistische consensus vrezen (en de verworvenheden die daarbij horen), onder de aanzwellende druk van het nationalisme. Zweig voorziet in een nostalgisch pessimisme dat juist nu aantrekkelijk gevonden wordt, nu het nationalisme opnieuw om zich heen grijpt, steeds agressiever, en het vooruitzicht voor de komende jaren, zo niet decennia, op z’n best tamelijk grauw en deprimerend is. Zweigs werk is in die zin het zinnebeeld van een nobeler wereld die het altijd aflegt tegen het lompe idealisme dat ertegen in stelling wordt gebracht – idealisme dat gedragen wordt door krachttermen als het volk, de natie en meer van die opium. Zweigs grote erfenis is, in die zin, dat hij een praktisch recyclebare eulogie schreef bij een nog altijd onbereikbaar ideaal.
Zweig is het vleesgeworden wereldburgerschap, de belichaming van een wereld waarin grenzen op z’n best een formaliteit zijn – dat M. Gustave in The Grand Budapest Hotel wordt doodgeschoten aan de grens staat bol van de symboliek. Niet alleen vat het de essentie van Zweigs memoires volmaakt (hij haatte de vernederende rituelen van formulieren, visa, uitreispapieren, wachtkamers en het poseren voor een foto die exact zo moest zijn als voorgeschreven: het haar kort, recht in de camera kijken; rituelen die, in Zweigs woorden, de ‘menselijke waardigheid’ hadden platgestampt) – grenzen zijn daadwerkelijk de voornaamste doodsoorzaak van Zweig.
De terreur van de grens, dat wil zeggen het steeds grotere belang ervan in Zweigs leven, neemt soms bijna komische vormen aan. In De wereld van gisteren schrijft Zweig over zijn huwelijk met Lotte Altmann in het Verenigd Koninkrijk in 1939. Terwijl de ambtenaar van de burgerlijke stand bezig is de huwelijksakte op te stellen, valt een jonge collega hijgend het kantoor binnen met de mededeling dat Duitse tanks de grens met Polen zijn overgestoken, en dat het oorlog is. De ambtenaar legt zijn pen neer en verklaart dat hij in dat geval niet weet of hij het huwelijk tussen Zweig en Altmann kan sluiten. In het geval van oorlog zullen ze immers worden gezien als vijandige buitenlanders.
In werkelijkheid, nuanceert Matuschek in zijn biografie, was de situatie net iets minder dramatisch. Zweig leerde pas drie dagen later dat hij, omdat Oostenrijk sinds de Anschluss niet meer bestond en hij dus als Duitser door het leven moest, na het uitbreken van de oorlog in het Verenigd Koninkrijk als vijand gezien werd. De absurditeit van de situatie wordt er echter niet minder om. De gevierde Zweig moest, als zo vaak die jaren, voor de zoveelste keer de vernedering van de bureaucratie ondergaan om een legale status te krijgen. Zijn afkeer daarvan legt hij in De wereld van gisteren in de mond van een Russische emigré: ‘Vroeger had een mens alleen een lichaam en een ziel. Nu heeft hij ook een pas nodig, anders wordt hij niet als mens behandeld.’
De tragedie van Zweig is die van een reislustig mens en een wereldburger wiens natuurlijke habitat plotseling doorkruist wordt door hekken en grenzen; er is voor hem geen plaats meer. In nazi-Duitsland worden zijn boeken verbrand en moet hij vrezen voor zijn leven. In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten is hij altijd de buitenstaander, de uitgestotene die moet bedelen om erkenning van zijn waardigheid, die ineens afhankelijk gemaakt wordt van zijn status, zijn verdiensten, en zijn nationaliteit. Aan de ene kant is er de voortdurende vernedering die afhankelijkheid van de welwillendheid van zijn gastlanden met zich meebrengt, aan de andere kant staat Goebbels die over de Duitse schrijvers in het buitenland sneerde dat het ‘kadavers met verlof’ waren.
Maar Goebbels had op een perverse manier gelijk, en Zweig realiseerde zich dat. Zijn gedwongen ballingschap zou inderdaad zijn einde worden. Het is misschien riskant om de voortekenen van zijn naderende zelfmoord terug te willen zien in zijn correspondentie en dagboek uit de jaren die hij doorbracht in de Verenigde Staten en Brazilië, maar Prochnik toont aan dat Zweig in de nieuwe wereld een schim was van zijn oude zelf. Hij verpieterde, afgesloten van zijn bibliotheek, zijn verzameling manuscripten, zijn huis in Salzburg.
De kracht van Prochniks biografie is dat die zich volledig concentreert op Zweig als banneling, en de paradox centraal stelt hoe een man die, in zijn eigen woorden, een wereldburger was, zo volstrekt radeloos te gronde kon gaan. Prochnik stelt dat Zweigs dilemma neerkwam op zijn onmogelijke identiteit als banneling. Hij was gevangen in een vertelling die niet de zijne was. Of, zoals hij schreef aan Jules Romains: ‘Mijn innerlijke crisis bestaat eruit dat ik mezelf niet kan identificeren met de “ik” van mijn paspoort, het “zelf” in exil.’
De onmogelijkheid om rust te vinden, en de voortdurende poging om een alternatieve wereld te scheppen voor het demonische Europa dat zich aan het vormen is, is ook het onderwerp van Summer before the Dark van Volker Weidermann. Het essay is hartverscheurend omdat de afloop bekend is: aan het einde zijn ze allemaal dood. Maar tot het zo ver is blijft Zweig rondrennen, schijnbaar vol energie. Zweig ontmoet zijn vriend Joseph Roth (samen met nog een paar andere schrijvers) in Oostende in de zomer van 1936. De boeken van Zweig en Roth zijn dan al verboden in nazi-Duitsland, maar het land dat hun paspoort verstrekt, Oostenrijk, bestaat nog even. In Oostende is de idylle: daar scheppen ze voor even hun eigen kleine wereld, als alternatief voor de wereld van gisteren die onder hun ogen wegrot. Zweig steekt de berooide alcoholist Roth in het nieuw en houdt in de gaten dat hij gezond eet. Roth, ondertussen, drijft vriendschappelijk de spot met zijn naïviteit, zijn geloof in mensen, zijn overtuigde wereldburgerschap.
Maar is dat terecht? Misschien belichaamt Zweig niet zozeer de wereldburger, maar eerder iets anders, iets wat concreter is, en ook tragischer. Meer dan een wereldburger was Zweig domweg een zeer sensitief mens, met zijn eigen tekortkomingen allicht, en bovendien te naïef en te sentimenteel voor de tijd waarin hij leefde, maar toch ook de belichaming van het edelmoedigste soort slachtoffer van een te onverzoenlijke opvatting over grenzen. Zweigs zelfmoord spreekt tot de verbeelding omdat het de ultiem consequente reactie was op een wereld die zo geobsedeerd raakte door de zuiverheid van grenzen – tussen landen, tussen rassen – dat die aan een van zijn meest onschuldige burgers geen plaats meer bood. De obsessie vast te willen leggen wat wiens huis precies is maakte dat Zweig zijn huis achter moest laten. Meer dan over het verlies van het kosmopolitische Europa als ideaal gaat zijn zelfmoord over het verlies van een huis.
In die zin blijft Zweig tot de verbeelding spreken. Weer dreigen de Europese grenzen omhoog te gaan. We hebben ze nodig, zegt men. De voornaamste stijlvorm waarin het tegenwoordige pleidooi voor grenzen wordt gegoten, zo lijkt het, is de apologie. Het volk eist dat het vreemde ver weg wordt gehouden – vreemde vluchtelingen, vreemde geloofsdogma’s, vreemde bureaucraten uit Brussel – en publieke intellectuelen van allerlei pluimage verklaren bereidwillig dat die wens weliswaar in allerlei opzichten onaangenaam is, maar niet onredelijk. Waarbij wel moet worden opgemerkt dat het geloof in de grens altijd de vorm aanneemt van een orthodoxie: een geloof dat is bedoeld niet zozeer voor de verkondigers ervan, maar voor anderen.
En wie bedreigen de grenzen dan? Allereerst natuurlijk nationale politici die de grenzen (die van de natie, of de buitengrenzen van Europa) niet willen handhaven op een manier die overeenkomt met de eisen van het volk dat zich binnen die grenzen bevindt. De bron van die onbereidwilligheid moet, zo valt te lezen, gevonden worden in laakbare zaken zoals kosmopolitisme (echt of voorgewend); of in het feit dat de elite alleen aan zichzelf denkt en niet aan het volk; of in het feit dat die elite zelfs zo pervers is dat ze het expres doet, de grenzen vaag en open houden, omdat ze nu eenmaal een pesthekel heeft aan gewone mensen, aan het volk. In dat handige schema zijn kosmopolitisme en wereldburgerschap dingen die blijkbaar op een onbewaakt ogenblik iets pervers zijn geworden. De kosmopoliet is schuldig omdat hij het idealisme van de nationale gemeenschap onvoldoende eerbiedigt.
Toch kan het discours tegen de kosmopolitische elite zich zelden onttrekken aan de indruk dat het gaat om het soort kleingeestigheid dat zich graag voordoet als wereldwijsheid. Anders gezegd: het is nogal tenenkrommend, dat gedweep met ‘het volk’, alsof dat woord (laat staan de optelsom van mensen die ermee aangeduid wordt) een toverkracht bezit die politieke problemen uit de wereld gaat helpen, zolang het maar homogeen of harmonieus genoeg is natuurlijk.

Grenzen zijn in die context synoniem met het ideaal waar ze bij horen: de natiestaat, meestal, of in sommige gevallen de Europese federatie. Grenzen zijn niet zozeer een ding op zichzelf, als wel altijd een instrument van iets anders. En omdat grenzen instrumenten zijn (in dit geval van het idealisme, omdat ze altijd worden getrokken rond termen die alleen als abstractie helder en overtuigend zijn) lokken ze vanzelfsprekend scepsis uit. Zelfs wanneer we aanvaarden dat er grenzen nodig zijn, ergens, soms, kan de omgang ermee uiteindelijk alleen pragmatisch zijn. De grens wordt in die situatie gedefinieerd door hem niet vast te leggen; door de voortdurende onderhandeling ermee, zonder dat er ooit een definitief vergelijk komt.
De grens kan nooit op zijn eigen termen worden nagestreefd: de natiestaat wordt niet begrensd door precies te weten wat een natie is, alleen door een redelijke omgang met die dingen die er misschien wel of misschien niet buiten vallen – een natie die niet vaag is aan zijn randen is op z’n best een gigantische sekte, en kan alleen met de discipline die sektes kenmerkt worden gehandhaafd. Grenzen, als ze dan getrokken moeten worden, kunnen alleen rechtvaardig zijn door onderscheid te maken tussen abstractie en werkelijkheid, en anders niet.
Het streven naar de grens als absoluut gegeven – het willen definiëren ervan, kortom – maakt die grens automatisch ondraaglijk. Dat is ook de betekenis van het leven van Stefan Zweig. Juist op het moment dat de grenzen van Europa kristalhard worden en gesloten raken, wordt zijn leven onmogelijk. Hoe kleiner de grens, hoe groter de tragedie.
Het motto van Prochniks biografie is een dagboekaantekening van Zweig: ‘Altijd dezelfde standaard in de mens, een diep gebrek aan voorstellingsvermogen.’ Maar dat gebrek is niet het hele verhaal. In een essay dat is opgenomen in Messages from a Lost World merkt Zweig terecht op dat het nationalisme in de eerste plaats een idee, een denkbeeld is. Dat denkbeeld is machtig, geholpen door media, de staat, het geschiedenisonderwijs, het leger, de taal en de populaire cultuur. Wat het nationalisme krachtig maakte was dat het een idee is dat correspondeert met een soort geleefde werkelijkheid. Zweig stelde dat het Europese ideaal waar hij een voorstander van was alleen succesvol zou kunnen worden als het op eenzelfde manier ook concreet kon worden.
In die zin verdedigde Zweig niet zozeer de grenzeloosheid, of het kosmopolitisme of het wereldburgerschap zoals dat tegenwoordig bedoeld wordt door de marskramers in ressentiment daartegen, maar domweg een wat groter, genereuzer idee over wat dienst zou kunnen doen als de grens: iets wat er wel is, maar dan als iets wat nog niet bereikt is; als een nog te bereiken toestand, in plaats van de harde, totemistische omgang met grenzen waarvan de uitwerking vooral leek te zijn dat het vrijheid, individualiteit en humanisme uitsloot. Dat ideaal moest doorleefd worden om werkelijkheid te zijn, maar Zweig was er vast van overtuigd dat het kon. Hij had immers zelf geleefd volgens dat ideaal: als Europeaan die zich thuis voelde daar waar de Europese cultuur was. En als consequentie: die ten onder ging daar waar die ontbrak. Zijn bestaan als banneling illustreert wat dat betreft dat de klaarblijkelijke grenzeloosheid waarvoor Zweig het symbool is nooit absoluut is.
Prochnik is op zijn best als hij de dagen van Zweig in New York beschrijft, hoe hij er voortdurend ongemakkelijk was, of afwezig. Zweig zag er slecht en onverzorgd uit, iets wat zo volstrekt in tegenspraak was met zijn oude publieke imago dat het mensen op begon te vallen. Toen Thomas Mann hem tijdens een diner een vraag stelde, schrok hij op uit een soort sluimer ‘als een slaapwandelaar die plotseling zijn naam hoort’. Een andere banneling herinnert zich hoe Zweig aan hem vroeg wat voor zin het had om door te leven, als het enige waaruit hij nog bestond herinneringen waren.
Toch is het moeilijk om het onvoorwaardelijk voor Zweig op te nemen, omdat zijn opvattingen zo hopeloos naïef en sentimenteel waren. Wie De wereld van gisteren leest kan niet anders dan soms ook verbaasd zijn over hoe onthutst Zweig is, geconfronteerd met de lelijkheid van zijn medemensen, of zelfs geïrriteerd raken door Zweigs consequente weigering om zich (zoals Thomas Mann) met politiek in te laten. Prochnik verklaart Zweigs antipolitieke houding door te wijzen op het schrijverschap dat hij nastreefde. De vernietiging van het Europa waarvan hij hield weet hij juist aan het feit dat alles er politiek was geworden, en dat intellectuelen zich voor het karretje van de een of andere ideologie hadden laten spannen. Zweigs idee over de taak van de intellectueel was fundamenteel antipolitiek. Hij geloofde in Bildung, en in de heilzame kracht van kunst en literatuur; niet in intellectuelen die afdaalden tot het onverkwikkelijke niveau van het pamflettisme. Prochniks toon is bijna bijtend wanneer hij schrijft dat Zweig lang ten onrechte geloofde dat het volk iets gaf om cultuur, literatuur en intellect, en Zweig realiseerde zich dus te laat hoezeer hij zich vergiste.
In die zin is de aantrekkingskracht van Zweig precies wat hij zelf aantrekkelijk vond in de biografische studies die hij maakte: niet het welslagen, maar het mislukken van levens. Zweig is boeiend niet om zijn visioenen van een broederlijk Europa, niet om de grote grens voorbij de horizon die hij verkoos boven de kleine grens die hem het leven onmogelijk maakte, maar om het mislukken van dat idee, en het feit dat zijn eigen leven daar rechtstreeks de consequentie van onderging. Zijn zelfmoord was de enig mogelijke slotakte in een leven dat mislukte. Zijn wereld was vernietigd door de grenzen die anderen erdoor trokken, maar leven buiten de grenzen van Europa kon hij ook niet. Wat het leven van Zweig nu nog is, is niet zozeer een pleidooi voor een positief ideaal van grenzeloosheid of pan-Europese broederschap, maar een waarschuwing wat er gebeurt als het tegendeel ervan werkelijkheid wordt. Hoe onverzoenlijker en hoe kleiner de grens, hoe verwoestender ze is.
Beeld 1: Stefan Zweig circa 1940 (Hulton Archive/Getty Images)
Beeld 2: Tony Revolori als Zero en Ralph Fiennes als M.Gustave in The Grand Budapest Hotel (20th Century Fox)