«De grote held uit Swiebertje is niet meer. Onsterfelijk werd hij met de vertolking van de eigenzinnige en vrolijke zwerver. Twintig jaar lang hield hij Nederland aan de buis gekluisterd en wist hij van deze serie een ware legende te maken. Niet voor niets werd Swiebertje in 2001 uitgeroepen tot het beste programma uit de Nederlandse televisiegeschiedenis.» Met trots die niet vrij was van toe-eigening en met gepaste deelneming begon de advertentie die de NCRV plaatste daags na het overlijden van de acteur Joop Doderer.

Swiebertje ofwel Swiebér (zoals de barones hem placht aan te spreken), ofwel Swieb (in de knusse verkleintaal van zijn vriend Malle Pietje) had het tijdige voor het eeuwige verruild. Voor een moment was het land, of beter gezegd, een generatie, in rouw die was opgegroeid met Pipo, met het krentenbollenkoffertje van Okkie Troi en met de zwerver met «zijn ingedeukte hoed». Een collectieve vertedering om wie en wat voor altijd verloren was gegaan. «Saartje, doe mij nog een koekjen», of: «Doe mij nog een paar boterhammentjes» – het werd allemaal weer opgedist, olijk en met een warm gevoel, alsof een kopje koffie nog altijd een bakkie was en niet een zwarte exotische substantie uit een stijlvol arty apparaat. In de terugblikken leek het zelfs of een generatie iets goed te maken had tegenover de absolute held uit haar jeugd.

Want Swiebertje was natuurlijk al eerder «dood» verklaard. Om precies te zijn op 25 april 1975, toen «de zwerver van iedereen» door de schrijver van de serie, Johan Uit den Boogaard, verbannen werd naar Canada, waar hier en daar het Nederland nog bestond dat in Swieb kon geloven. Op die dag, midden in de rode jaren zeventig, was een wereld begraven die volgens televisiemakers toen meer geloofwaardig was. De VPRO Gids bijvoorbeeld had het over «de serie met zijn feodale tijdsbeeld die niet meer van deze tijd was». Dat in die wereld een «ideaal» verborgen lag, dat Swieb voor méér stond dan alleen «koekjens» en malligheid, pas dertig jaar later kon dat besef weer een plek krijgen. Bij het overlijden van de zwerver-acteur drong het nog een keer tot de miljoenen nabestaanden van 45-plus door dat de moderniteit in zekere zin altijd behelpen is gebleven.

Swiebertje was niet alleen maar «fout» geweest. Zijn personage was een parodie op een stereotype dat terugging op een literaire idealisering van de negentiende-eeuwse «edele» zwerver. Tegelijkertijd bracht zijn figuur een verloren gewaand Nederland tot leven. De televisiezwerver verwees naar allerlei voorgoed voorbije tijden: naar de jaren vijftig, naar de jaren dertig, en naar nog verder terug in de geschiedenis. Daarom ook had «de parodie» iets onweerstaanbaar aantrekkelijks, alle jaren-zeventigkritiek op de «reactionaire» tendensen van de serie ten spijt. Swiebertje mocht als televisieserie op de een of andere wijze verbonden zijn met «bloed en bodem», met «stand en klasse», met trouw aan eigen dorp en soort; het blijspel op beeldscherm bleef typisch Hollands, dus knus en ongevaarlijk. Als bloed en bodem nooit ergere vormen hadden aangenomen dan de kneuterige dorpsheid die in de Hilversumse Irene-studio werd opgeroepen, dan had de wereld er in de twintigste eeuw niet zo beroerd uitgezien. Zelfs vandaag zou Swieber een voorbeeld kunnen zijn. De daklozen van nu zouden wat kunnen opsteken van zijn welgemanierdheid. En niet alleen zij: iedereen zou zijn besef van waarden en normen kunnen opwaarderen met behulp van de brave luitjes die in de jaren zestig maandelijks het scherm bevolkten als er weer een aflevering werd uitgezonden van die zwerver die «steeds malle dingen doet».

Om het geheugen op te frissen: in 1954 zond de NCRV de eerste twee delen uit van Swiebertje. Alle typen die de serie later beroemd en geliefd zouden maken, waren in die afleveringen al te vinden: er kwam één vrouw in voor die uitsluitend communiceerde door koffie te zetten en te schenken; de mannen vertegenwoordigden het gezag, door ambtsketting en uniform, en één man stond voor de hang naar avontuur dat zijn soort eigen zou zijn, bij hem ontbrak het soort kledij dat op enige status wees, zijn uitdossing was juist illustratief voor het gebrek daaraan. Later – in het anti-autoritaire revolutiejaar 1968 – kreeg de «onmaatschappelijke» hoofdfiguur nog een bondgenoot: een in afgedragen pak gestoken nonchalante eigenaar van een rommelzaakje, volgens de schrijver van de serie was deze sjacheraar «de tweede ik» van de hoofdpersoon uit de serie. Het verhaal speelde zich af nabij het feitelijke bestuurlijke centrum van een fictief dorp, in de ambtswoning van de burgemeester, maar dan op de meest informele plek: in de keuken, waar hoog en laag elkaar «toevallig» ontmoetten en er altijd – heel vertrouwd op z’n Nederlands – in overleg samen uitkwamen.

De afleveringen waren wat men nu zou noemen pilot-uitzendingen. Ondanks hun ogenschijnlijke braafheid kwamen ze wellicht te vroeg in de jaren van de ordentelijke sociaal-democraat Drees, van de KVP-fatsoenspoliticus Romme en van de antirevolutionair Jan Schouten. Het bleef in 1954 bij twee uitzendingen. Swiebertje kwam pas vier jaar later (in 1958) terug op de beeldbuis en zou als televisiespel met name in de jaren zestig aan een zegetocht beginnen. Alleen al dat feit zou tot nadenken moeten stemmen. Want waarom eigenlijk sloeg Swiebers kleine wereld aan op het moment dat Nederland zwanger begon te raken van veranderingsgezindheid? Saartje was de keukenprinses, de geschorte nachtmerrie bij uitstek van de feministen die weldra zouden pleiten voor openbaar plasrecht voor de vrouw; de burgemeester was het type gezagsdrager dat aanstonds overal als een karikatuur werd afgedaan; en in politie geloofde na het gemep bij Het Lieverdje bijna niemand meer, zelfs niet als de arm van de wet zich voordeed als een strenge dorpsveldwachter met een hart van peperkoek. Alleen Swieber zelf was niet zomaar af te doen als een anachronisme. Hij was dan wel gezagsgevoelig, met name als Saartje hem tot de orde riep, maar hij was voornamelijk «onbereikbaar» voor het gezag, zeker wanneer dat Bromsnor heette. Niet anarchistisch, maar ondeugend, net als zijn maat Malle Pietje, onvatbaar voor de regels die zoals Bob Dylan zong gemaakt waren voor «the masters and the fools».

Nederland kende in de jaren vijftig meer van dergelijke onberekenbare «figuren». Hun voornaamste kwaliteit was dat ze op innemende wijze «burgerlijk ongehoorzaam» waren. Een van hen, een stripfiguur, kwam evenals Swiebertje in een karikaturale dorpse omgeving tot zijn recht, en werd door de babyboomgeneratie op handen gedragen als antiheld. Commissaris Bas, burgemeester Dickerdack, markies De Cantecler staken tegen hem af als al te serieuze aanbidders van rang en stand, die niet begrepen dat het ware geluk daarbuiten te vinden was. En wat voor Ollie B. Bommel – de onaangepaste «heer van stand» – gold, ging ook op voor andere scheppingen. Pluk van de Petteflet, de moeder van Ibbeltje die vroeger een kat was geweest (in het radiohoorspel vertolkte Joop Doderer de rol van de wat rare vader van Ibbeltje), de wat onnozele en warrige Bomans zoals die werd gespeeld en gecultiveerd door de schrijver en televisie-grappenmaker Godfried Bomans, en niet te vergeten de goedmoedige stadszwerver met motten in z’n jas, Dorus: ze waren ondanks verschillen één. Ze troffen allemaal op kennelijk onschuldige wijze het stijve burgerlijke bestaan in het hart. Niet de radicale afwijzing, maar de kleine grap, de slapstick was het voertuig van de kritiek die zij verbeeldden.

Swiebertje was nauw verbonden met die cultuurkritiek op kousenvoeten, en dat was, zoals de schrijver van de serie, Johan Uit den Boogaard zei, nadrukkelijk de verdienste van Joop Doderer. «Lekker gek doen» was de tweede natuur van de acteur, die als «volontair» het toneelvak van onderaf had geleerd, en die jaren in het souffleurshok had moeten wachten voor hij op de bühne ook eens «ja meneer» mocht zeggen, zoals hij in een interview vertelde. Bij het cabaret van Wim Sonneveld, waar hij na de oorlog kortstondig werkte, en bij het «doldwaze» radioprogramma De Bonte Dinsdagavondtrein had hij van zijn malligheid zijn vak leren maken. Al zijn opgespaard kolderiek venijn kon hij kwijt in Swiebertje, die hij omvormde tot een vrolijke karikatuur van een oud archetype.

De decennialange populariteit van de televisieserie is zonder dat ingrijpen van de acteur die niets moest hebben de jaren-vijftigvormelijkheid niet te begrijpen. Maar er is meer dat het succes verklaart. Swiebertje bestond al lang voordat er televisie was. Zijn geestelijk vader, de dorpsonderwijzer Johan Uit den Boogaard, bedacht de figuur toen hij in de jaren dertig een tekening van een landloper zag uit 1910. De prent die Uit den Boogaard tot schrijven aanzette, was gemaakt door kunstenaar en illustrator Tjeerd Bottema (1884-1978), die ook ooit onderwijzer was geweest, en dan een van het rode, opvoedende soort. Bottema werkte voor socialistische bladen als De Notenkraker, Het Volk en «De Ware Jacob». Zijn zwerver op papier was niet vrij van socialistische idealisering van de have nots en ging terug op zijn eigen jeugd, dus op de jaren negentig van de negentiende eeuw. Niet zozeer uitzichtloosheid, maar blijmoedigheid kenmerkte het bestaan van zijn stereotiepe landloper. Hij had een hoge zwarte hoed op, een pijp in zijn mond en hij droeg een van lapjes aan elkaar hangende lange zwarte jas. Een knapzak en een houten wandelstok complementeerden zijn typische zwerversuiterlijk.

De getekende zwerver van Bottema was een voorbeeld van de onbekommerde bezitsloze, zoals socialisten ze zich vaker droomden.

De Fierefluiter, uit het boek Merijntje Gijzens jeugd (1925) van de sociaal-democraat en ook alweer onderwijzer A.M de Jong, was een ander exemplaar uit die «school». De rauwe werkelijkheid van vervolging en uitdrijving bestond voor deze lanterfanterige geluksvogels niet. Dat landloperij krachtens artikel 432 van het Wetboek van Strafrecht verboden was, dat bedelaars «werkschuw» zouden zijn, een gevaar voor de samenleving waren en dat ze derhalve eeuwenlang in Veenhuizen of elders in tuchthuizen werden opgesloten door de Bromsnorren van hun tijd: het deed er niet zo veel toe voor de geestelijke vaders van het voorbeeldige zwerverstype. Wat telde was de verwijzing naar de staat van innerlijk geluk en geestelijke onafhankelijkheid die bereikt kon worden wanneer iemand zich niet gek liet maken door het mensonterende kapitalistische productieproces.

De ingewijde die wist hoe die gelukzaligheid kon worden gevonden, was van beroep zwerver. Niet toevallig was de landloper de Fierefluiter in de Merijntje-cyclus de enige werkelijk onbedorven volwassene. Hij en geen ander was het die het naïeve jongetje op sleutelmomenten de weg wees naar een oprecht leven. Deed Vitalis, de blinde, wijze landloper uit Alleen op de wereld, niet hetzelfde voor Remi? En deed Swiebertje niet soortgelijks toen hij de dochter van de freule redde van de haar opgedrongen bekakte jonker zodat ze zowel haar maagdelijkheid als integriteit kon behouden? Sterker nog: was Swiebertje eigenlijk niet de Vitalis van een hele generatie jonge televisiekijkertjes die opgroeiden in een wereld waar seks, drugs en rock-’n-roll weldra zouden lonken?

Of Johan Uit den Boogaard zich bewust was van de cultuurhistorische erfenis die Swieb met zich meedroeg, valt te betwijfelen. Gevraagd naar het hoe en waarom van zijn schepping uit 1936 wees hij op zijn eigen belevenissen toen hij als achttienjarige jongen eind jaren twintig op de fiets van een camping in Gelderland naar Zwitserland reed, onderweg overnachtend in hooibergen. Natuurlijk had hijzelf nog allerlei dolende typen gekend in de dorpjes op het platteland nabij Arnhem, waar hij in zijn jeugd vaak kwam. En vanzelfsprekend was hij op zijn eigen, «aardige manier non-conformistisch» geweest. Swiebertje was een van zijn bedenksels, «Boer Dikneus» en «Bennie op de Boerderij» waren andere geesteskinderen van vóór de oorlog, en na 1976 was hij weer verdergegaan met een nieuwe randfiguur. Hij had geprobeerd Swiebertje van zich af te schrijven door Pommetje (Bram Biesterveld) Horlepiep te creëren, een arbeidersjongen, opgegroeid in gezellige dorpse armoede. De net wat te brave en onnozele Pommetje haalde het niet bij Swieb. In 1992 werd nog een keer overwogen Swiebertje terug te brengen op de buis. Geheel in overeenstemming met de traditie van de goudeerlijke zwerver zou hij in de eerste aflevering de strijd aangaan met het onrecht. In dit geval was dat het grootkapitaal, of concreter gezegd: een projectontwikkelaar die het voormalige pandje van Malle Pietje wilde slopen ter wille van de bouw van een luxe kantoorflat. Zo althans was het bedacht in een scenario, dat nooit verfilmd zou worden omdat de NCRV het allemaal wat te eigentijds vond.

Het is wellicht een groot geluk dat de nieuwe Swiebertje, naar een idee van een babyboomer, er niet is gekomen. Maar het plan zegt iets over de wijze waarop een generatie haar jeugdheld alsnog recht heeft willen doen. Swieb is inmiddels allang geen figuur meer «uit een reactionaire wereld». Hij is wat de Franse filosoof Roland Barthes een mythologie zou noemen; een Nederlandse lieu de mémoire. Swiebertje is «de betere ik» van een generatie die in hem terugvindt wat zij bij De Avonden is kwijtgeraakt: vrede met haar komaf, met de stille jaren vijftig die toch meer inhielden dan de voorspelbare appelbessenwijn uit Reve’s generatieboek. Tegelijkertijd is hij een archetype, te vergelijken met Franciscus, de bedelmonnik uit het vroeg-dertiende-eeuwse Italië: een zwerver in lompen die de waarheid met zich meedraagt. Maar bij voorkeur brengt hij deze op z’n Hollands, zonder dure woorden, als het even kan, zegt hij het met «een grapjen».= Joop Doderer, 22 september 2005.