
Ineens was het hommeles op Schiphol. Een staking van grondpersoneel en te weinig mensen die nog de bagage wilden controleren van reizigers die zich in enorme hoeveelheden aandienden: het bleek de perfecte cocktail voor ellenlange wachtrijen, mensen die hun vlucht misten en vooral veel geklaag. ‘We staan hier gewoon als vee!’ noteerde De Telegraaf uit de mond van zo’n wachtende passagier, in een eindeloze reeks bozige artikelen over de drukte.
Ook ik stond een maandje terug in zo’n rij en ergerde me kapot aan de traagheid van alles. Hoe kon het toch dat Schiphol-baas Dick Benschop met zijn jaarsalaris van zes ton de boel niet op orde had? Toen ik was aangekomen waar ik moest wezen was alle frustratie weggeëbd. Ik vergat Benschop en de rijen. Veel belangrijker was een andere vraag. Hoe kwam het dat we, koud drie maanden nadat de laatste coronamaatregelen voorlopig waren opgeheven, weer zo massaal waren gaan vliegen? Waren we dat niet overbodig gaan vinden, gevoed door Teams-vergaderingen in joggingbroek en de herontdekking van vakanties-in-eigen-land? Hoe kwam het dat ik zelf niet met de trein had gereisd? Was mijn reis strikt genomen ook wel nodig? Een oude gewoonte had de kop op gestoken: gemakzucht. Ik kon het betalen, zo’n vlucht, en waarom niet, één keertje mag toch wel, na drie coronajaren zonder vliegen?
De afgelopen weken bleek dat zulk soepel terugschakelen naar ‘het oude normaal’, het simpelweg doorgaan met consumeren alsof er niets aan de hand is, bij nader inzien absurd was, dat het gewoon niet kón. Niet alleen Schiphol liep zichtbaar in de soep. Al even zichtbaar werd onze verslaving aan fossiele energie uit besmette landen die ons volledig in de tang hebben. Een liter kost inmiddels meer dan tweeënhalve euro en ook de gasrekening stijgt, keurig in de pas met de olieprijs, tot angstig stemmende hoogtes. Toch is het op de weg precies zoals op Schiphol: vol. De filedruk is vergelijkbaar met pre-coronatijden, laatst stond er op een regenachtige ochtend elfhonderd kilometer, bijna een nieuw filerecord.
We vertonen raadselachtig, je zou haast zeggen inconsequent gedrag. Alsof het ons niet zoveel kan schelen dat het gewoon doorleven op harde grenzen stuit. Het wordt nog erger: het Centraal Planbureau waarschuwde begin juni na een ‘stresstest’ dat meer dan een miljoen huishoudens – zo’n drie miljoen Nederlanders! – binnenkort niet meer kunnen rondkomen. De ser voorziet nog dit jaar een recessie, net als een groeiend leger bankeconomen en politici.
Ongemakkelijke waarheid: een crisis zou een uitkomst kunnen zijn. Dalende koopkracht, hoge rentes, mega-investeringen om de opwarmende aarde en onszelf voor een catastrofe te behoeden, ze zullen al snel tot een aanzienlijk soberder levensstijl moeten leiden. Het zou zomaar kunnen dat Schiphol na alle drukte over een jaar of wat juist uitgestorven raakt: te duur. En de restaurants en terrassen waar we met toenemend chagrijn enorme bedragen neertellen voor onze blonde biertjes die we ook nog zelf bij de bar moeten halen – want geen personeel – zullen leger raken naarmate uit eten en drinken nog onbetaalbaarder gaat worden. Winkelstraten? Leeg, als onze koopkracht verder afneemt. En je kijkt ook wel drie keer uit voordat je weer een kwartier onder de douche gaat staan omdat je daar zo lekker zen van wordt nadat je aan het eind van de maand hebt afgerekend met de energieleverancier.
De bedrijven die de groei aanjagen: elektronicaproducenten, automakers – ze zouden nog wíllen produceren, maar ze kúnnen het niet meer. Gebrek aan onderdelen, dure grondstoffen, hoge maakkosten. Het Internationaal Energie Agentschap waarschuwt dit voorjaar voor een ‘energierantsoen’ voor grote Europese ondernemingen, dat komende winter ingaat.
Zo doemt een perspectief op dat ik niet had voorzien toen ik een jaar geleden het boek De kampvuurvraag schreef. Ik zag, schreef ik toen, mensen hun eigen rol in het grotere geheel heroverwegen. Hun gedrag evalueren. Aanvankelijk vanwege vage dreigingen – klimaat, toekomst – maar door corona ineens nadrukkelijker, met een concreet doel: overleven, gezond blijven. We consuminderen omdat het niet anders kan, schreef ik.
Ik merk inmiddels dat het precies omgekeerd blijkt te werken. Niet het noodgedwongen ontbreken van de mogelijkheden om ons consumentengedrag te botvieren zorgt voor een pas op de plaats, maar juist het ongebreideld toenemen van dat gedrag. Niet alleen wie het toch al kon betalen spendeert weer volop, veel anderen geven het geld dat ze hadden gespaard uitbundig uit. Inhalen! Leef nu!
Tussen 1995 en 2019 stegen de consumentenuitgaven in ons land met liefst 44 procent, berekende het cbs. Corona zorgde voor een adempauze, en daarna gingen we onverdroten door met uitgeven. We vullen de kan net zolang totdat die barst, en zelfs dan nog iets meer. Pas nu het aardewerk voor ons gezicht uit elkaar spat, krabben we ons achter de oren. We kijken het beest in de bek en schrikken van wat we zien.
Wie, om bij het voorbeeld te blijven, net zoals ik ergens de afgelopen weken monter op Schiphol NS uit de trein stapte om vrijwel meteen achter in de rij mopperende wachtenden aan te sluiten, voelde aan den lijve dat vliegen simpelweg niet kan zonder dat luchthavenpersoneel normaal wordt betaald, de absurd goedkope tickets duurder worden – en ja, de Europese Commissie gaat eindelijk werk maken van kerosinebelasting – en het aantal ‘vliegbewegingen’ substantieel daalt, niet als noodgreep maar als nieuwe werkelijkheid. Den Haag hakt inmiddels onvervaard in het aantal vluchten, dat al snel structureel met meer dan tien procent zal moeten dalen. De ‘groeibelofte’ van de luchthaven, die in 2020 nog klakkeloos door het kabinet werd overgenomen en uitging van een ‘gematigde en gebalanceerde groei’ van jaarlijks zo’n anderhalf procent, lijkt inmiddels een geschrift uit een andere eeuw.
Flashback naar de jaren tachtig. Het leven was min of meer eenvoudig, overzichtelijk, ja, zelfs een beetje egalitair. Natuurlijk had je ook toen rijke stinkerds in het Gooi, waar ik in een Vinexwijk avant la lettre opgroeide. In spencers geklede oudere dames en heren in riet-gekapte villa’s met misschien zelfs een zwembad in de tuin. Maar veel waren het er niet en hun rijkdom was niet zo excessief als die van de bankiers die ik jaren later, als vader van twee dochters opnieuw een tijdje woonachtig in die regio, sprak tijdens tuinfeestjes rond barbecues. Daar ging het achteloos over miljoenenbonussen en golfreisjes en als ik naar de wc moest, passeerde ik steevast een glimmende, gloednieuwe keuken die groter was dan mijn huis. We keken vol ontzag naar hun stoomovens en hun sauna’s-met-whirlpool.
Die mannen en vrouwen behoorden tot een nieuwe, ultrarijke kaste die aan het begin van deze eeuw pijlsnel was ontstaan en die de rest van de straat, de wijk, van het land tot lichtend voorbeeld diende. Zo te leven, dat wilde iedereen wel. En als zo’n miljonairsleven onhaalbaar was, dan toch ten minste iets wat erop léék. In 2004 omschreef filosoof en schrijver Alain de Botton die fixatie op meer en beter als ‘statusangst’. De zorg om je met bloed, zweet en tranen bevochten prettige plek in de samenleving te verliezen, stelt hij, leidt tot een behoefte om telkens nog een trapje hoger te komen. Daarbij dienen mensen die het nog net iets beter hebben dan jij als lichtende voorbeelden. Het mechanisme is ouder, tijdens mijn lessen economie in de jaren tachtig ging het over ‘keeping up with the Joneses’: als de buren een grotere auto voor hun deur hebben staan, dan jij ook.
Het geval is echter dat we niet allemaal Jones heten. Waar rijken steeds maar rijker worden, krijgt de rest uiteindelijk minder, een wetmatigheid die dankzij de Franse scheefgroei-econoom Thomas Piketty ineens status van wet kreeg. De oeso waarschuwde in 2014 al dat de almaar toenemende inkomensongelijkheid slecht zou uitpakken voor de wereldwijde economie. Toen verdiende de rijkste tien procent van de wereldbevolking ongeveer tienmaal zoveel als de armste tien procent; die verhouding was dertig jaar eerder nog een op zeven. Weer vijf jaar later becijferde het cbs dat de rijkste tien procent van de Nederlanders bijna twee van elke drie euro’s in ons land bezat.
Om het land en het leven voor zoveel mogelijk mensen aantrekkelijk te houden, moesten beleidsmakers dus sleutelen waar de aantallen en de bedragen werkelijk verschil maken – daar waar het grote geld zit. Maar daar doemde meteen een probleem achter het probleem op. De mannen en vrouwen achter de industrieën die baat hebben bij meer, meer, meer zullen de status quo niet snel bevragen – ongeacht naderende economische en ecologische rampspoed. Als je cynisch bent: liever geblinddoekt maar volgevreten naar het schavot, dan onderweg van koers veranderen in de hoop op het ontlopen van wat een onvermijdelijk lot lijkt.
De Volkskrant analyseerde onlangs fijntjes de verborgen belangen rond een van de meest recente Haagse hoofdpijndossiers: stikstofreductie in de agrarische sector. Boeren bleken niets meer en niets minder dan de trekpop van verwerkende, transporterende en verkopende partijen die achter de schermen elke wezenlijke verandering blokkeerden. Zo’n analyse valt vast ook te maken over Tata Steel, de olie-industrie, de Rotterdamse haven, over Schiphol.
Een legertje economen en andere denkers wijst intussen al decennialang op alternatieven voor deze enkele reis richting catastrofe. Piketty dus, met zijn omineuze boek. In ons land stond het lezenswaardige Fantoomgroei tijdens de coronacrisis wekenlang in de bestsellerslijsten. We lazen Harari, ontcijferden Kate Raworths ‘donuteconomie’ en discussieerden al veel eerder, in 2007, over het boek Cradle to Cradle van de Duitse chemicus Michael Braungart en de Amerikaanse architect William McDonough, mannen die pleitten voor een compleet circulaire economie en ook nog aantoonden dat het in veruit de meeste gevallen niet zo heel moeilijk was om uit afval nieuwe grondstoffen te maken.
De bottom-line van al die denkers: minder is genoeg.
We hoopten dat politici zulke boeken ook lazen en er een aansporing in zagen voor een verhaal over minderen als noodzakelijke deugd – niet alleen voor de usual suspects, de milieubewuste voorhoede, maar juist ook voor de middenklasse die skivakantie en buitenkeuken als verworvenheden is gaan zien.

In een vorig leven bivakkeerde ik voor artikelen en columns vaak in schitterende hotels waarin het klatergoud soms danig schitterde. Maar ik merkte dat de toename van luxe boven de drie sterren leidde tot een wat ongemakkelijk, calvinistisch gevoel: dat extreem comfort weliswaar prettig was (wie wil niet een keer kunnen kiezen uit allerlei types hoofdkussen voor de nacht?) – maar niet per se nodig. Boven de drie sterren, ontdekte ik, is alles wat mooier, beter en fijner is, ook nogal overbodig.
Stel je een leven voor als zo’n hotel. We zijn vanaf de jaren zeventig telkens een half sterretje omhooggegaan, vrijwel ongemerkt: het kan, dus het mag. De toenemende welvaart heeft het viersterrenleven voor een groeiende groep mensen inmiddels tot de standaard gemaakt, een leven met wat ‘bereikbare luxe’ is gaan heten: de laatste mode, veel uit eten, vaak met vakantie, een huis vol elektronica, mooie auto. Heerlijk, verslavend zelfs. Maar ook ongemakkelijk.
En als het politici maar niet lukt om op de rem te trappen, ondernemingen worstelen met de discrepantie tussen snelle winst en lange-termijnverbeteringen, als zelfs de meest welbespraakte denkers niet in onze frontale cortex blijven plakken en we tegelijkertijd duidelijker dan ooit zien dat er grenzen aan de groei zijn, grenzen die zich recht voor onze ogen manifesteren – moeten we dan zelf niet een stap zetten? Ook al heb je het idee dat je al best wat doet en lees je over ‘impact’ die vooral door anderen gemaakt dient te worden, door grote vervuilende bedrijven, door overheidsingrijpen? Gewoon: nóg een stap?
Simpel: wij kunnen als burgers politici kiezen die het beste voor hebben met het klimaat, maar wees eerlijk: voordat dát effect heeft zijn we heel veel jaren verder. Als consumenten daarentegen kunnen we nú besluiten om geen zooi meer te kopen. Om, vergeef me het oubollige woord, zuiniger te gaan leven. Het wordt tijd om met z’n allen flink op de rem te trappen en luxe weer te gaan zien als dat wat het is: iets bijzonders, waar je af en toe echt van kunt genieten. Af te zien van het viersterrenleven-met-uitzicht-op-vijf van de familie Jones verderop. Niet telkens méér te verlangen maar zelfs iets minder. Een driesterrenleven, zou dat niet behoorlijk helpen tijdens de grote maatschappelijke problemen van nu – en van straks?
Wie zouden dat moeten doen? Nou, de bankiers uit het Gooi natuurlijk en uit Wassenaar en Bentveld, en de Zuidas-advocaten en de vastgoedmiljonairs en al die andere plotselinge kapitaalkrachtigen en de mannen en vrouwen die zich, geholpen door lage belastingen maar meer nog door mazen in de belastingwet, extreme rijkdom hebben laten toevallen. Geld dat vervuiling oplevert, zo simpel is het. Uit grootschalig onderzoek van Oxfam Novib bleek twee jaar geleden dat de rijkste procent van de wereldbevolking meer dan twee keer zoveel CO2-uitstoot als de armste helft van de bevolking: ze vliegen vooral veel meer. Een stapje terug, twee wellicht? Ze zullen het niet eens merken. En het scheelt al flink, dat is het mooie. Stel dat het de ‘meeste mensen’ ook lukt, het maatschappelijke midden – onszelf? Dan hebben we het echt ergens over.
Het wordt tijd om die even vage als aantrekkelijke belofte dat méér ook béter is los te laten. Te kiezen voor een leven dat meer haalt uit minder: meer bezinning, meer rust, meer contact met anderen, meer nadenken en, vooruit, meer verveling, door minder te verbruiken, te kopen, te verlangen. Dat betekent ook dat we korte metten moeten maken met wat Leon Festinger ‘cognitieve dissonantie’ noemt, het zoeken van vergoelijkende argumenten bij gedrag dat je diep vanbinnen zelf afkeurt – de aankoop van strikt genomen overbodige spullen. Een driesterrenleven bevraagt elke uitgave waarvan je ten diepste ook wel weet dat die niet per se nodig is en dus feitelijk overbodig, in ecologische termen: schadelijk.
Dat dat heel lastig is, ook voor wie zichzelf al behoorlijk groen bezig vindt, is duidelijk. Het stel dat in het buitenland off the grid is gaan leven maar sindsdien per vliegtuig pendelt tussen berghuisje en stadsappartement. De klimaatstrijder die toch een nieuwe iPhone kocht – en geen Fairphone, die reparabel is en uit gerecyclede onderdelen bestaat. De dochter van een vriend: net in de twintig, afgestudeerd, hyperslim, betrokken bij de planeet, met plannen om bij de VN het klimaat te helpen redden – ze vliegt elke maand ergens anders naartoe als moderne world citizen.
Ikzelf, met mijn stokoude Range Rover op lpg, als tweede auto nota bene (cognitieve dissonantie: hij staat vrijwel altijd ongebruikt binnen), mijn op knetterende scootertjes bezorgde maaltijden in dikke lagen plastic en aluminiumfolie, mijn nieuwe sneakers. Een voormalige vriendin, zelf heel milieubewust, koesterde haar ‘groene zonde’, die bij haar bestond uit het eten van een frikadel na een nachtje stappen, ‘met lekker veel saus’: ‘Ik weet dat het slecht is, maar het is ook zo lekker.’ Moeten we echt zo streng zijn, ook al vinden we onszelf een voorhoede? Ik denk dat wat je extra kunt doen afhangt van wat je nu al doet. Maar één ding is zeker: als we niet allemaal op zoek gaan naar een bestaan zonder groeigedachte, die al te veel groene zondes oplevert, keert de wal het schip. En dat zagen we juist de afgelopen weken helderder dan ooit tevoren.
Het driesterrenleven lonkt. Een leven met zo min mogelijk stress om spullen. En veel tijd voor ontmoetingen, nadenken, voor lezen en lanterfanten. Op weg naar drie sterren merk ik iets bijzonders. Ik ergerde me ineens kapot aan Schiphol en de files en de vanzelfsprekendheid van de terrassen met hun peperdure pilsjes. Mijn levensvreugde neemt, merk ik, toe naarmate ik minder consumeer, en naarmate ik wat ik consumeer bewuster consumeer.
Ik ben er zelf nog niet, net als u waarschijnlijk. Maar ik weet dat het streven naar een driesterrenleven paradoxaal genoeg al verrijkend werkt. Elke stap zie ik als een overwinning op mijn oude, al te makkelijk spenderende ik. Het is een beetje: terug naar af, met behoud van het goede. De materieel gezien zorgelozere tijd uit mijn jeugd, maar dan met internet en een paar handige, essentiële en duurzame spullen.
Gelukkig ontbeert het driesterrenleven een duidelijke classificatie zoals die voor hotels geldt. Niemand komt vierkante meters tellen of proefslapen. Het maakt me ook niet zoveel uit hoe het driesterrenleven van iemand anders eruitziet. Leven op driesterrenniveau is vooral geschraagd op bewustzijn van het feit dat wij, en zeker de beter bedeelden onder ons, allemaal nog best een stapje terug kunnen zetten, dat al die stapjes een enorme voetafdruk schelen. Dat we de duizenden koopsignalen per dag die journalist en auteur Vance Packard al in 1957 treffend beschreef als ‘verborgen verleiders’, leren negeren. De gesponsorde posts, reclamespotjes, buitenreclame, rolmodellen en influencers, al die signalen die oproepen tot cognitieve dissonantie. Dat de meer volwassen mensen onder ons zich de prikkelarme, rustige tijden van vóór internet en mediabombardementen weer voor de geest kunnen halen als iets aantrekkelijks, iets om na te streven. Dat we niet meer, getriggerd door online last-minute-aanbiedingen, alsnog een lang weekendje Barcelona of Dublin per vliegtuig boeken, omdat het kan. Omdat we dat, vooruit, een keertje dan, verdiend hebben. Dat we weer leren lezen, praten met elkaar, genieten van – en het klinkt misschien kneuterig, maar ik zeg het toch – van kleine dingen.
Alain de Botton noemt het een ‘bohemian’ bestaan, zonder al te veel materialisme, losjes, vrij, vanuit het hart.
Je vraagt je misschien af: waarom niet meteen maar doorschakelen naar twee sterren? Of één? Als we toch de planeet moeten redden? Terugschakelen betekent wat mij betreft niet: afzien. Het zou zelfs de wereld vooruithelpen als de kansarmen, die steeds vaker de gesel van de ongelijkheid voelen, er een ster bij winnen, als het kan twee – iedereen heeft recht op een beetje welvaart. Maar dit is geen pleidooi voor een egalitaire maatschappij, waar iedereen precies drie sterren heeft en elke verdere ambitie wordt gesmoord in ‘doe maar gewoon’.
Het zit alleen zo: als mensheid zijn we te ver doorgeschoten. Op een schaal van één tot vijf is drie het midden, daar heerst duurzame stabiliteit – als we allemaal naar vier schuiven helt de weegschaal te veel een kant op, dan vallen er onherroepelijk mensen af. Terug schalen helpt het evenwicht herstellen. Laat ieder voor zich de mate waarin bepalen, als het doel maar duidelijk is: drie sterren. Als het ons met z’n allen maar lukt om minderen te zien als een keuze die we als consument kunnen maken. Als het ons maar lukt om het geschetste evenwicht als een dierbaarder, nastrevenswaardiger doel te zien. Een prettiger narratief, zoals dat tegenwoordig heet, dan de valse belofte van het geluk van oneindige groei.
Midden in de coronapandemie – het lijkt alweer een eeuw geleden, maar het was anderhalf jaar terug – stond ik op de stoep voor mijn deur op gepaste afstand te praten met een buurman die in het vastgoed zat. Hij vertelde me hoe zijn bedrijf met allerlei wanhopige middenstanders moest onderhandelen over huurverlaging of kwijtschelding van allerlei kosten. Knap lastig, veronderstelde ik. ‘Dat valt wel mee’, zei hij. ‘Als die middenstanders gaan wegvallen, hebben wij zakelijk écht een probleem natuurlijk, maar iets anders vind ik belangrijker: zonder middenstand geen leven in de stad. Desnoods maken we een paar jaar verlies – het redden van de ziel van de gemeenschap vind ik belangrijker. Plus: denk je eens in wat voor ellende het is voor alle mensen en hun families als hun bedrijf wegvalt.’
Het klonk nobel, maar ik kon enig wantrouwen niet onderdrukken: een paar jaar verlies kunnen dragen, hij zou eerder wel erg veel winst hebben gemaakt dan… Maar toen zei hij mat: ‘Weet je wat pas erg is? Dat een familielid van ons, kerngezond, midden in het leven, binnen drie weken door dat klotevirus is geveld. We konden haar niet eens netjes begraven.’ Op dat moment werd me iets volstrekt duidelijk wat al langer in mijn hoofd zat, maar dan als concept, als overtuiging misschien. Deze man, met al zijn geld en zijn succes en zijn werknemers en zijn goudomrande leven: hij zou zijn vijfsterren-de-luxe-status met alle plezier omruilen voor een driesterrenleven, als hij het meest dierbare ermee kon redden: de warmte van zijn naasten.
Daar moet ik vaak aan denken, als ik de verbeten gezichten van de wachtenden op Schiphol zie. Wat nou als we de volgende keer eens niet vliegen naar een bucketlist-bestemming, een all-inclusive resort of een onder toeristendruk zwoegend zuidelijk stadscentrum? Als we ouderwetse avondjes met onze vrienden bijpraten, zonder mobieltjes – écht goed bijpraten, af en toe zelfs lastigere thema’s aansnijden, misschien ons zelfs wel kwetsbaar opstellen over het nut van onze laatste aankoop of het toch weer niet compenseren van de uitstoot van dat vliegreisje naar die fijne vrienden in den verre – en heel misschien zelfs wel samen bedenken hoe we zonder telkens maar nieuwe materialistische verwachtingen en commerciële verleidingen kunnen helpen om de wereld te redden? Klinkt al te zweverig, te mooi om waar te zijn? Driesterrenmensen kunnen dat.
De kampvuurvraag van Onno Aerden verscheen bij Business Contact