Er was eens licht, daarna werd het donker. Toen onze ogen eraan wenden, bleek er veel te zien in het donker, meer zelfs dan daarvoor, misschien omdat we beter opletten. Het meeste van wat we voorheen hadden beschouwd als de essentie, bleek in werkelijkheid afleiding te zijn geweest van de essentie. Neem aarzeling. Als we spreken over aarzeling, dan spreken we daarover met absolute zekerheid. Als we zeggen essentie, dan bedoelen we essentie.

In het begin waren we geobsedeerd door alles wat verdween. Kinderen en vaders van kinderen. Alleenstaanden en ouderen, kantoorboekhandels, online marketing, scheepvaart. Vleesconsumptie, vrijetijdsbesteding, Bangladesh. Ikea, Coca-Cola Zero, Madonna. De Nasa, terrorisme, woningnood, borderline. Alle dieren zwaarder dan een ton. Columnisten, presentatoren, arthousefilms, identiteitspolitiek. Scandinavisch design, pesticiden, landbouw, kunstkritiek, snacktomaatjes. Yuval Noah Harari. Monsterfusies en vijandelijke overnames. Papier, Pasen, het patriarchaat (bijna niets met een ‘p’ hield stand, maar dat gold evengoed voor de vijfentwintig overige letters van het alfabet). Zelfhulp. De psychologische benadering in het algemeen. De grondwet.

In die tijd van obsessie was er nog licht. Er was, achteraf gezien, zoveel licht dat we veel te veel zagen. We hoorden wel over het donker, maar dat was ver weg, op plekken waar niemand van ons ooit kwam. Kanpur, Faridabad, Ulaanbaatar, Ji’nan, Kampala. Een deel van de verhalen klonk bovendien als sprookjes van een door Walt Disney opgetuigde Sjeherazade: straatverlichting die het vanuit zuidelijk Sri Lanka tot aan het noorden van Kasjmir plotseling zou hebben begeven. Delen van de Himalaya waar de sneeuw het zonlicht niet meer reflecteerde en als zwarte as op de bergen lag. Het verdwijnen van de sterrenhemel boven Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan.

Daarbij hadden we onze eigen problemen. Natuurlijk waren we gewaarschuwd, maar we werden destijds voor zoveel dingen gewaarschuwd dat het nieuws begon te klinken als een langgerekte sirene, even oorverdovend als monotoon. Toen het donker ons land uiteindelijk bereikte, was het als een zomeravond die heel langzaam uitdoofde. We stonden op blote voeten in het gras met een badmintonracket in onze hand, maar de shuttle werd een spookje en steeds vaker mepten we ernaast. En uiteindelijk kregen we koude voeten.

We kropen terug in onze huizen en wachtten af.

Onze ogen stroomden over van de rhopsodine die was aangemaakt door de staafjes in onze retina, en zodoende, ZODOENDE lukte het de verschillende gradaties van het duister te ontwaren.

Je zou zeggen dat we heel wat af neukten, en dat klopt ook. Ook huilden we zachtjes, en sneden we met keukenmessen in ons eigen vlees. Een aantal van ons sprong van het dak, met wisselend resultaat. Maar bovenal sliepen we, we sliepen als honden, het donker kneep alle restjes energie uit onze lichamen. Onze botten werden steeds brozer, onze spieren verkrampten, het knisperde van de schilfers wanneer we onze nagels in elkaars rug zetten. Zelfs ons zaad was droog als perkament nog voordat het goed en wel ons lichaam had verlaten. We verwelkten, daar kwam het op neer, een even pijnloos als afschuwelijk verwelken dat de dood deed voorkomen als een welkome onderbreking (have a break, have a KitKat).

Wat was er van ons geworden als Meeuwtje niet was gekomen? Laten we niet te lang stilstaan bij het antwoord op deze vraag. Meeuwtje kwam en dit is wat we ons herinneren van haar komst:

Het was een koude dag in wat de maand februari moest zijn, laten we zeggen de 21ste of de 22ste. De natte was hing te drogen op de tochtige zolder en toen we haar van de lijn haalden, bleek alles stijf bevroren. Dus spreidden we onze kleren en het beddengoed uit over het trappenhuis. In een oude circustent in het park hadden we een aggregaat gevonden, vaten vol benzine en een krachtige ventilator, die we nu gebruikten om van bovenaf hete lucht over de ijskoude was te blazen. Zelfs lang nadat de laatste indringers waren verdwenen, sliepen we in een kring rond die benzinevaten. Bij het kleinste geluidje dat zich onderscheidde van de stilte veerden we op, onze oren draaiden overuren, en dus is het heel merkwaardig dat niemand van ons…

GOEDEMORGEN ALLEMAAL!

Daar stond Meeuwtje, bovenaan de trappen vol wasgoed, dat zich als een groep sidderende pelgrims aan haar voeten had geworpen. Niet dat we haar konden zien. Na maanden duisternis was het simpelweg te veel voor onze arme ogen, die excessief begonnen te prikken en te tranen. We grepen naar ons gezicht, doken ineen. Na wat een eeuwigheid leek, lukte het ons glimpen op te vangen van de lichtbron: het witte haar wapperend in de lucht van de ventilator, de uiteinden van een witte jurk, een geheven hand, doorschijnend als een röntgenfoto.

Nee, zo kon de dood zich niet aan ons presenteren. De dood riep geen goedemorgen

Was dit de dood in eigen persoon? Dit iele, vormeloze ding? Deze lichtgevend witte albino met fletsblauwe ogen, een hazenlip en vergroeide tenen? Nee, er was een hoop mogelijk, maar op deze manier kon de dood zich niet aan ons presenteren. De dood riep geen goedemorgen, om vervolgens een speech af te steken die zo diepzinnig en mysterieus, ja mogelijk zelfs mystiek was dat we er met onze geheugens onmogelijk recht aan konden doen…

Wie van ons kan zeggen dat onze emoties solide dingen zijn die we in onze handen kunnen houden? Ik herinner me hoe ik aan Park Avenue een grapefruit besprenkeld met kristalsuiker at die zeven of misschien zelfs twaalf dollar kostte. Ik herinner me een scriptschrijver die zei: ‘Niemand begint ooit zijn zinnen met dammit.’ Ik herinner me een lied gespeeld door een eenarmige accordeonist.

Het is waar dat veel contemplatieve paden van je vragen om ongegronde ideeën over de aard van de werkelijkheid te koesteren. Maar hoe kun je de inherente waarde ontdekken die is verborgen in de dingen die je nog niet hebt gezien? Wat gebeurt er nadat de laatste gasten zijn vertrokken? Waarom ovuleert een duif bij het zien van haar eigen spiegelbeeld? De duif zou wel willen blijven, de doden tot leven wekken en de brokstukken lijmen. Maar er waait een storm vanuit het Paradijs…

VRAAG: Hoe begin je een revolutie?

ANTWOORD: Het enige wat in onze macht ligt, is erin slagen de stem van het leven die in onszelf resoneert niet te vervormen. Alleen toeval kan nieuwe combinaties op een revolutionaire manier samenbrengen. Verbeelding is herinnering.

Na deze woorden (niet strikt genomen deze woorden, de lezer zal het hier moeten doen met een hoogst onvolledige en dubieuze parafrasering) begon Meeuwtje met haar ijle stem een paar coupletten van een ons onbekend lied te zingen.

‘Bind me op de rechterduim van je hart/ En vertel me hoe mijn liefde is in jouw liefde/ Koud, koud als rivierwater/ Of heet als water uit de bron?’

Maar tegen die tijd waren wij al zozeer in vervoering geraakt dat we stuiptrekkend en met bloedende neuzen over de grond kronkelden, als een stel Japanse butohdansers. Nee, ons ontwaken was bepaald geen pijnloos proces. Het was alsof we een oude jas moesten uittrekken die met onze huid verkleefd was geraakt. Natuurlijk waren we bang, maar de angst was onze levenskracht en we dronken ervan met gulle teugen. Als het pad van de verlichting door de duisternis voert, dan waren we dus al die tijd van ogenschijnlijke stilstand en tergend wegkwijnen wel degelijk ergens naartoe op weg geweest!

Vanaf die dag was Meeuwtje in ons midden als onze eigen engel van de geschiedenis; onze patroonheilige van de gefolterden en gevangenen, verborgen moeders en verdwenen kinderen; ons levensgrote Philips Wake-up Light. We laafden ons aan haar schijnsel, haar lijfje dat gloeide als een aangename kachel, haar vleugelarmen om onder te schuilen.

Ze sprak ons dagelijks en vaak uren aan een stuk toe vanaf haar vaste plek bovenaan de trappen, waar we onze beste fauteuil voor haar hadden neergezet. Iedere dag werden twee van ons uitverkoren haar pijnlijk vergroeide voeten te masseren. Slaap leek ze niet nodig te hebben, en ook wij werden steeds wakkerder, zo wakker dat onze oude levens, onze levens van vóór het donker, ons voorkwamen als een langgerekte sluimertoestand waar we, verbazingwekkend genoeg, in relatieve vrijheid voor gekozen hadden.

Waaraan hadden we Meeuwtjes komst te danken? We probeerden niet te lang stil te staan bij deze vraag, al bleef ze via achterdeurtjes binnendringen in ons bewustzijn, en niet alleen de vraag maar ook het ondubbelzinnige antwoord: nergens aan. Sommigen van ons probeerden haar autoriteit in twijfel te trekken door geruchten te verspreiden over plagiaat en een vermeende besmettelijke ziekte. Dit alles kwam voort uit een onacceptabel overschot aan ego en een misplaatste hechting aan ouderwetse concepties van leiderschap en individuele vrijheid. We hebben er, en hier kunnen we met enige tevredenheid op terugkijken, adequaat op gereageerd.

Uiteindelijk hebben we Meeuwtje in een van de lege benzinevaten gestopt. Het was geen gemakkelijk besluit: een mens hoort, ook in de wereld zoals ze nu is, niet te leven in een vat, al is het dan ruim en in zekere zin comfortabel. Maar we konden niet anders. En ook Meeuwtje legde zich er na enige tijd bij neer. Ze hervatte haar dagelijkse toespraken en klaagde nergens over: niet over haar pijnlijke voeten, niet over haar gebrek aan bewegingsvrijheid, niet over de wonden op haar billen en knieën. Haar licht verspreidt zich via honderden luchtgaatjes door de ruimte. De ramen en deuren hebben we lang geleden gebarricadeerd. We proberen niet te denken aan een toekomst waarin haar licht verzwakt of uitdooft. We blijven positief, en ons geloof in metaforen is groter dan ooit.